[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder nummer WW 03/1473, op
26 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de zitting van 20 april 2005 zijn namens appellant door mr. N. Desloover, advocaat te Rotterdam, op
13 april 2005 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De op 13 april 2005 door appellant ingezonden stukken zijn ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde termijn. Gehoord ook hetgeen gedaagde hieromtrent desgevraagd ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft de Raad besloten die stukken niet in het geding te betrekken.
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellant, geboren in 1957, is op 2 november 1998 in dienst getreden van uitzendbureau T. Isik B.V. (hierna Isik). Op 10 juli 2002 is het faillissement van Isik uitgesproken. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant voor zover nodig opgezegd per 13 september 2002. Appellant heeft vervolgens een aanvraag ingediend om een uitkering in het kader van hoofdstuk IV van de WW. Die uitkering zou betrekking moeten hebben op achterstallige loonbetalingen vanaf 27 september 1999 en overwerk vanaf 23 september 1999.
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 1 mei 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde onder meer overwogen dat de dienstbetrekking tussen appellant en Isik op 23 september 2000 rechtsgeldig is geëindigd omdat appellant per die datum op staande voet is ontslagen terwijl niet was gebleken dat appellant tegen dat ontslag rechtsmiddelen had aangewend. Volgens gedaagde heeft appellant na die datum bij gebrek aan een arbeidsovereenkomst geen recht op doorbetaling van loon, zodat van een loonvordering geen sprake kan zijn.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de loonvordering van appellant onvoldoende aannemelijk is geworden.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Ook de Raad is van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een loondoorbetalings- verplichting van Isik na 23 september 2000. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.