de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 13 oktober 2003, onder nummer WW 02/3192, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsintituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde is verschenen, bijgestaan door
mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagde is ruim 6 jaar, laatstelijk als operator op basis van een contract voor bepaalde tijd van 24 september 2001 tot
24 september 2002, in dienst geweest van [naam werkgever], een groothandel in land- en tuinbouwproducten (hierna: [naam werkgever]). Met ingang van 27 april 2002 heeft gedaagde ontslag genomen uit deze dienstbetrekking, omdat het werk mede door de lange werkdagen en het vele overwerk voor haar fysiek te zwaar was geworden en de werkgever niet bereid was haar arbeidstijd te verkorten. Dit ontslag is haar door [naam werkgever] met onmiddellijke ingang verleend, waarna zij een maand met vakantie is gegaan. Op dat moment was gedaagde met Randstad Uitzendbureau b.v. (hierna: Randstad) reeds tot overeenstemming gekomen over een dienstverband voor 6 maanden met een proeftijd van een maand met ingang van
10 juni 2002. Vervolgens is gedaagde op 9 juli 2002, aan het einde van de proeftijd ontslagen wegens persoonlijke omstandigheden in verband waarmee gedaagde volgens Randstad niet in staat was haar aandacht bij het werk te houden. In verband met haar toen ingetreden werkloosheid heeft gedaagde op 10 juli 2002 bij appellant een aanvraag ingediend ter verkrijging van een uitkering ingevolge de WW.
Bij besluit van 7 augustus 2002, welk besluit na daartegen gemaakt bezwaar door appellant is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 oktober 2002, heeft appellant de gevraagde uitkering geweigerd met ingang van 10 juli 2002 omdat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Appellant heeft gedaagdes ontslagname getoetst aan de door hem ontwikkelde criteria voor ontslag op medische gronden en heeft geconcludeerd dat gedaagdes psychische toestand ten tijde van haar ontslagname niet zodanig was dat haar dat ontslag niet is aan te rekenen, dat er geen acute medische noodzaak was om ontslag te nemen en dat aan voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van gedaagde kon worden gevergd. Van verminderde verwijtbaarheid was naar de mening van appellant geen sprake.
De rechtbank heeft het hiertegen door gedaagde ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft na [naam directeur], directeur van [naam werkgever], als getuige te hebben gehoord, geoordeeld dat voortzetting van de dienstbetrekking niet langer van gedaagde kon worden gevergd en dat zij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om een andere uitweg te vinden en een aanspraak op een WW-uitkering te vermijden. De rechtbank achtte gedaagde niet verwijtbaar werkloos, zodat appellant niet bevoegd was een sanctie toe te passen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft zijn stelling herhaald dat geen sprake was van een acute medische noodzaak om ontslag te nemen. Naar zijn mening had gedaagde het overwerk kunnen en moeten weigeren, zoals andere werknemers van [naam werkgever] ook wel deden, en heeft zij, door dat niet te doen, niet alles gedaan om werkloosheid te voorkomen.
De Raad overweegt als volgt.
In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat gedaagde werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij Randstad, welke niet zo lang heeft geduurd dat zij uitsluitend daaraan een recht op WW kan ontlenen, terwijl die dienstbetrekking niet direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij [naam werkgever]. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd.
Door appellant is niet betwist dat gedaagde fysieke klachten ondervond van het vele en zware til- en sjouwwerk dat zij ruim
6 jaar lang heeft verricht bij [naam werkgever]. Evenmin is betwist dat gedaagde veelvuldig overwerkte en regelmatig werkweken maakte van 46 à 47 uur, terwijl zich ook periodes voordeden waarin zij ongeveer 60 uur per week werkte. Uit de verklaring van de getuige [naam directeur] bij de rechtbank blijkt, dat de werkgever een zekere druk op gedaagde uitoefende en dat gedaagde feitelijk niet kon weigeren om over te werken, omdat zij als operator niet gemist kon worden en dat zij geacht werd niet naar huis te gaan voordat het werk af was. Uit de stukken blijkt voorts en door appellant is niet weersproken, dat gedaagde haar werkgever kort voor haar ontslagname tweemaal zonder succes heeft verzocht om verkorting van haar werktijd met 4 uur, teneinde een middag per week vrij te zijn. Niet betwist is voorts dat gedaagde in een periode kort voor haar ontslag gedurende één maand wegens ziekte was uitgevallen en dat deze ziekte verband hield met de door haar verrichte werkzaamheden.
Gezien deze feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat voor gedaagde zwaarwegende bezwaren bestonden tegen ongewijzigde voortzetting van het dienstverband met [naam werkgever]. Gedaagde heeft vervolgens de uit het oogpunt van de WW juiste keuze gemaakt door de arbeidsovereenkomst niet onmiddellijk te beëindigen, maar een andere dienstbetrekking te zoeken. Gedaagde meende deze gevonden te hebben bij Randstad, waar haar arbeidsomvang 40 uur per week zou gaan bedragen en geen zwaar til- en sjouwwerk van haar werd verwacht. Eerst nadat gedaagde van Randstad de toezegging had gekregen dat zij met ingang van 10 juni 2002 in dienst kon treden, is er weliswaar op 27 april 2002 een einde aan de dienstbetrekking bij [naam werkgever] gekomen, maar was er op dat moment, onder meer in verband met de niet-beschikbaarheid wegens het nemen van vakantie nog geen sprake van werkloosheid bij gedaagde.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de overstap van de voorlaatste dienstbetrekking naar de dienstbetrekking waaruit gedaagde is ontslagen, de vraag of gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden ontkennend dient te worden beantwoord.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat appellants weigering om gedaagde met ingang van 10 juli 2002 een WW-uitkering toe te kennen in rechte geen stand kan houden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd kan worden.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.