[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is door mr. M.J.B.R. Hermans, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ?s-Hertogenbosch op 2 september 2003 onder
nr. AWB 02/1389, tussen partijen gewezen uitspraak, waarmaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn bovengenoemde gemachtigde en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 1 mei 1997 in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). De indiensttreding van appellant hield verband met de overname door de werkgever van het verzekeringsbedrijf waarvan appellant voorheen eigenaar/directeur was geweest. Begin 2001 is tussen appellant en de werkgever onenigheid ontstaan over een aandelenparticipatie van appellant in het bedrijf van de werkgever c.q. een (daarvoor in de plaats komende) optieregeling of een andere gelijkwaardige financiële regeling. In een brief van 29 maart 2001 heeft appellant de werkgever gewezen op hetgeen hem zijns inziens terzake was toegezegd. De werkgever heeft daarop in verschillende brieven gereageerd met de mededeling dat van enige toezegging geen sprake was, dat het slechts ging om verkennende besprekingen en dat hij bereid was te praten over een aanvullende financiële regeling. Tevens heeft de werkgever in deze brieven gewezen op laakbaar gedrag van appellant (veelvuldige afwezigheid, het geen inzage geven in zijn agenda) en vermeld dat het dreigement van appellant dat hij zakelijke relaties zou informeren omtrent de tussen hem en de werkgever bestaande onenigheid c.q. het uitvoeren van dit dreigement ontoelaatbaar wordt geacht. In een brief van 19 april 2001 is sprake van een laatste waarschuwing en in een brief van 5 juli 2001 wordt vermeld dat (het doorgaan met) het uiten van of het overgaan tot het uitvoeren van de hiervoor bedoelde dreigementen kan leiden tot ontslag op staande voet. In een brief van 26 juli 2001 heeft de werkgever geconstateerd dat appellant desalniettemin de heer [naam zakenrelatie], met wie de werkgever zakelijke besprekingen aan het voeren was, op de hoogte had gesteld van het tussen hen bestaande conflict en van zijn voornemen zich in verband hiermee tot de kantonrechter te wenden met een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 26 september 2001 de arbeidsovereenkomst van appellant ontbonden per
1 oktober 2001 op grond van een dringende reden. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat het hier, anders dan appellant stelt, niet puur gaat om een zakelijk geschil maar om het juist niet zakelijk reageren door appellant op dit geschil, waardoor hij de grenzen van wat binnen dit dienstverband van hem mocht worden verwacht heeft overschreden.
Op de aanvraag van appellant tot het verkrijgen van WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 24 oktober 2001 beslist hem geen uitkering krachtens die wet toe te kennen in verband met verwijtbare werkloosheid; van verminderde verwijtbaarheid is volgens gedaagde geen sprake.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat appellant -die het uit eigen beweging benaderen van (onder andere) de heer [naam zakenrelatie] niet heeft betwist- had kunnen begrijpen dat het informeren van zakelijke relaties over het conflict schadelijk voor het bedrijf van de werkgever kon zijn en dat hij, gelet op de door de werkgever geschreven brieven, had kunnen voorzien dat een dergelijk gedrag niet geaccepteerd zou worden.
Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer herhaald dat hij een legitieme reden had voor zijn gedrag in verband met de jegens hem gedane en niet nagekomen toezeggingen door de werkgever. Van dreigementen was geen sprake, terwijl de hem verweten gesprekken met zakelijke relaties meer moeten worden gezien als gesprekken in de privé-sfeer. De werkgever heeft bovendien door een en ander geen feitelijke schade opgelopen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank is overwogen en beslist geheel onderschrijven. Met betrekking tot de stelling van appellant dat diens gedrag gezien en begrepen moet worden in het licht van de niet door de werkgever nagekomen toezeggingen -wat daar ook overigens van zij- merkt de Raad op dat wel valt aan te nemen dat er met appellant is gesproken over een participatie of een soortgelijke regeling, maar dat appellant niet c.q. niet afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat er terzake sprake was van een onvoorwaardelijke toezegging in enige vorm. Ook uit de op de hoorzitting, gehouden in verband met het door appellant gemaakte bezwaar, door mr. van Well, financieel adviseur van appellant, afgelegde verklaring volgt zulks niet. Aan de stelling van appellant dat niet kan worden uitgegaan van hetgeen in de hiervoor genoemde brieven door de werkgever is gesteld, komt onvoldoende gewicht toe nu hij op deze brieven niet schriftelijk heeft gereageerd, maar volgens eigen zeggen deze slechts mondeling heeft weersproken. Dit brengt mee dat appellant, gelet op de niet mis te verstane waarschuwingen in deze brieven, had kunnen begrijpen dat het desalniettemin benaderen van de heer [naam zakenrelatie], van wie hij wist dat deze op dat moment zakelijke besprekingen voerde met de werkgever, grote risico’s voor het voortbestaan van zijn dienstverband in zou kunnen houden. Dat een en ander niet tot concrete schade voor de werkgever heeft geleid doet daaraan niet af.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde appellant met recht verwijtbaar werkloos heeft geacht als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in combinatie met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat gesproken zou moeten worden van verminderde verwijtbaarheid.
Dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel zijn gesteld noch gebleken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2005.