ECLI:NL:CRVB:2005:AT8096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4557 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor deeltijdwerk met begeleiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep behandelt het geschil dat voortvloeit uit de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.M. Bakx-van den Anker, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar uitkering met ingang van 2 april 1999 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze herziening is gebaseerd op een rapport van psychiater R. Tonneyck, waarin wordt gesteld dat appellante in staat is om part-time te werken met intensieve begeleiding.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de begeleiding van appellante naar een combinatie van zorg voor haar kind en part-time werk niet zinvol was, gezien de theoretische schatting van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante betwist in hoger beroep dat haar uitkering kan worden herzien zolang er geen sprake is van de noodzakelijke begeleiding en opbouw, zoals aangegeven door de psychiater. De Raad overweegt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in strijd is met de huidige beoordeling en dat er geen bewijs is dat appellante volledig arbeidsongeschikt was per 2 april 1999.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is genomen op 8 juni 2005, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben beoordeeld en de uitspraak openbaar is gemaakt.

Uitspraak

03/4557 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.M. Bakx-van den Anker, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 18 augustus 2003, nr. AWB 02/1395 WAO, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellante en haar gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 22 februari 1999 heeft gedaagde de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO, welke was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingetrokken met ingang van 2 april 1999.
Gedaagde heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 6 augustus 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is bij uitspraak van 19 september 2001 vernietigd door de rechtbank.
Bij het thans bestreden besluit van 26 september 2001 heeft gedaagde een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellante. Gedaagde heeft het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 april 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Gedaagde heeft een rapport van R. Tonneyck, psychiater te Haarlem, van 2 juni 2001 in zijn oordeelsvorming betrokken, waarin onder meer is geconcludeerd dat appellante op medisch psychiatrische gronden in staat moet worden geacht om part-time te werken tot een maximum van - bedoeld is vijf - halve dagen per week en dat een opbouw van een aantal maanden nodig zal zijn met een duidelijke gestructureerde begeleiding om zo ver te komen.
De rechtbank heeft het hiertegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat haar uitkering niet kan worden herzien zolang van een opbouw met een duidelijke gestructureerde begeleiding als bedoeld door de psychiater Tonneyck geen sprake is geweest, verworpen. De rechtbank overwoog daartoe dat begeleiding van appellante naar een gestructureerde combinatie van de zorg voor haar kind en (part-time) werk weinig zinvol was te achten, nu er slechts sprake was van een theoretische schatting van de mate van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank was met gedaagde van oordeel dat artikel 18 van de WAO zich ertegen verzet dat de arbeidsongeschikt- heidsuitkering van appellante, berekend naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse, met ingang van 2 april 1999 wordt voortgezet tot het moment dat zij feitelijk passend werk heeft gevonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet begeleiding bij reïntegratie geheel los worden gezien van de vraag naar vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de aangevallen uitspraak reeds niet in stand kan blijven omdat zij inbreuk maakt op de uitspraak van de rechtbank van 19 september 2001. Naar de mening van appellante bood die uitspraak gedaagde geen ruimte voor een gedeeltelijke arbeidsongeschikt- heidsverklaring per 2 april 1999. Voorts heeft appellante haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat uit het rapport van psychiater Tonneyck volgt dat indeling in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse niet kan plaatsvinden zolang van de noodzakelijke opbouw en begeleiding geen sprake is geweest. Appellante heeft haar hoger beroep uitdrukkelijk tot de hier weergegeven punten beperkt.
De Raad overweegt allereerst dat de aangevallen uitspraak niet in strijd is met de uitspraak van 19 september 2001. In laatstbedoelde uitspraak heeft de rechtbank weliswaar geconcludeerd dat appellante met ingang van 2 april 1999 niet in staat kon worden geacht om de haar voorgehouden functies gedurende 38 uur per week te vervullen, maar zij heeft zich niet uitgelaten over de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per die datum. Uit die uitspraak kan dan ook niet worden afgeleid dat appellante per 2 april 1999 volledig arbeidsongeschikt was en gedaagde geen ander dan een daartoe strekkend besluit kon nemen.
Hetgeen appellante in hoger beroep betoogt omtrent de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 2 april 1999, onder verwijzing naar het rapport van de psychiater Tonneyck, verwerpt de Raad. De Raad onderschrijft daaromtrent volledig het oordeel van de rechtbank dat hierboven is weergegeven.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.