ECLI:NL:CRVB:2005:AT8087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4556 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en intrekking van loongerelateerde WW-uitkering in verband met opleiding en terugvordering

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WW-uitkering aan appellante, die in 1999 is gestart. De uitkering bestond uit een loongerelateerde uitkering van 1,5 jaar, gevolgd door een vervolguitkering. In september 2000 is de WW-uitkering beëindigd omdat appellante een uitkering op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) ontving, in verband met een opleiding bloemverkoop en bloemschikken. Appellante heeft echter na een week de opleiding stopgezet, wat leidde tot de beëindiging van de Rea-uitkering en de herleving van de WW-uitkering met een korting van 30% vanwege het niet naleven van de opleidingsverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet voldoende heeft meegewerkt aan de opleiding, wat haar verplichtingen onder de Werkloosheidswet (WW) betreft. De Raad heeft de terugvordering van teveel betaalde uitkeringen door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), beoordeeld. De Raad oordeelt dat de terugvordering van de uitkering terecht is, maar vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering van de teveel ontvangen bedragen uit de Wet Rea. De Raad bevestigt de opgelegde maatregel van 30% korting over 16 weken, omdat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door de opleiding voortijdig te beëindigen zonder adequate communicatie met haar begeleider. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt.

Uitspraak

03/4556 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.M. Bakx-van den Anker, advocaat te Amsterdam, op bij nader beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 18 augustus 2003, nr. AWB 02/5070 REA, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 februari 2005 heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft daarop gereageerd bij brief van 24 februari 2005.
Bij brief van 14 maart 2005 heeft gedaagde de Raad nog nader geïnformeerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellante en haar gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Thans zijn met name de volgende feiten van belang.
Aan appellante is met ingang van 2 april 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Deze bestond uit een loongerelateerde uitkering gedurende 1,5 jaar en een vervolguitkering.
Met ingang van 11 september 2000 is de WW-uitkering van appellante beëindigd omdat haar per die datum een uitkering ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet rea) werd toegekend in verband met het per
15 september 2000 gaan volgen van de naar het oordeel van gedaagde noodzakelijke opleiding bloemverkoop en/of schikken voor een periode van 2 jaar. De hoogte van deze uitkering was gelijk aan de loongerelateerde WW-uitkering.
In maart 2001 kwam gedaagde op de hoogte van het feit dat appellante na ongeveer een week is gestopt met haar opleiding. Hierop is de betaling van de rea-uitkering beëindigd per 26 maart 2001. Voorts heeft gedaagde de volgende besluiten genomen. Bij besluit van 2 mei 2001 heeft hij appellantes rea-uitkering met terugwerkende kracht tot
18 september 2000 beëindigd en appellantes WW-uitkering met ingang van die datum doen herleven onder toepassing van een korting van 30% gedurende 30 weken met ingang van 18 september 2000 vanwege overtreding door appellante van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW opgenomen verplichting om mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor haar inschakeling in de arbeid. De loongerelateerde WW-uitkering is per
9 oktober 2000 omgezet in een vervolguitkering.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft gedaagde over de periode van 18 september 2000 tot en met 25 maart 2001 van appellante het verschil teruggevorderd tussen de aan haar uitbetaalde rea-uitkering en de haar toekomende WW-uitkering, gelegen in het verschil tussen de loongerelateerde uitkering en de vervolguitkering. Tevens heeft hij het met de opgelegde korting samenhangende bedrag als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd. Het ging in totaal om een bedrag van
ƒ 3.924,20 (€ 1.780,72).
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde een invorderingsbeslissing genomen, inhoudende dat verrekening met de lopende WW-uitkering zal plaatsvinden.
De door appellante tegen bovengenoemde besluiten gemaakte bezwaren zijn bij het bestreden besluit van 16 oktober 2002 gegrond verklaard voor zover zij de opgelegde maatregel en de terugvordering betroffen. Gedaagde heeft de maatregel herzien naar een korting van 30% over 16 weken en de terugvordering dienovereenkomstig teruggebracht naar ƒ 2.441,04
(€ 1.107,70). Met betrekking tot de invordering heeft gedaagde bepaald dat die zal plaatsvinden over het nader vastgestelde bedrag van de terugvordering.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden. Zij meent dat haar ten onrechte een maatregel is opgelegd en dat ten onrechte een bedrag van haar is teruggevorderd. Appellante heeft betwist dat zij teveel aan uitkering heeft ontvangen, omdat de overgang van de loongerelateerde uitkering naar de vervolguitkering er niet toe heeft geleid dat zij een lager bedrag aan uitkering ontving. Tegen de terugvordering heeft appellante verder aangevoerd dat deze niet gespecificeerd is.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde medegedeeld bij het opnieuw berekenen van hetgeen appellante in de periode van
9 oktober 2000 tot en met 25 maart 2001 toekwam ten onrechte voorbij te zijn gegaan aan het gegeven dat bij besluit van
26 september 2001 is bepaald dat appellante met ingang van 2 april 1999 aanspraak had op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Gedaagde heeft voorts medegedeeld thans niet meer te kunnen beschikken over de gegevens die nodig zijn om een nieuwe berekening van de terugvordering en het in te vorderen bedrag te kunnen maken en het bestreden besluit in zoverre niet te handhaven.
De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen voor zover zij de terug- en invordering betreffen van hetgeen appellante in de periode van 9 oktober 2000 tot en met 25 maart 2001 teveel zou hebben ontvangen uit hoofde van de Wet rea.
Ten aanzien van de opgelegde maatregel overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer verplicht mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor zijn inschakeling in de arbeid.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert gedaagde de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting van artikel 26 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Appellante heeft niet betwist dat zij ongeveer een week na aanvang van de opleiding bloemverkoop en/of schikken met deze opleiding is gestopt. In geding is de vraag of appellante hiermee de op haar rustende verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW heeft geschonden. Daarbij is niet in geschil of de opleiding noodzakelijk was voor appellantes inschakeling in de arbeid, maar of appellante een verwijt kan worden gemaakt van haar gedrag, gezien haar gezondheidssituatie.
De Raad is uit de stukken gebleken dat het hier gaat om een beroepsbegeleidende leerweg, waarbij appellante gedurende 2 dagdelen per week een beroepsopleiding aan het Florens college moest volgen en daarnaast gedurende 20 uur per week stage moest lopen, waarvoor een plaats was gevonden bij een bloemenstal in haar buurt. Begeleiding bij de opleiding en de stage werd geboden door Alexander Calder Arbeidsintegratie B.V. (hierna: A. Calder).
Hoewel het met de opleiding en de stage gemoeide tijdsbeslag uitgaat boven hetgeen in de WAO-procedure als maximum is genoemd voor reguliere arbeid is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat een opleiding zoals die van appellante qua belasting niet op één lijn is te stellen met regulier werk gedurende 20 uur per week omdat de belasting in de opleidingssituatie beduidend minder is te achten. De Raad is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de opleiding in combinatie met de stage de medische beperkingen van appellante te boven ging. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel aanleiding geven.
De Raad is voorts van oordeel dat van appellante verwacht had mogen worden dat zij de door haar bij aanvang van de opleiding ondervonden moeilijkheid om de opleiding te combineren met de verzorging van haar dochtertje had besproken met haar begeleider van A. Calder dan wel op andere wijze had getracht daarvoor een oplossing te vinden. Door dat niet te doen en reeds na een week de opleiding af te breken heeft appellante verwijtbaar gehandeld.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat gedaagde terecht een maatregel heeft opgelegd. De door hem opgelegde korting van 30% over 16 weken is in overeenstemming met het Maatregelenbesluit Tica.
Van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien is niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd voor zover het beroep tegen de opgelegde maatregel en tegen de terug- en invordering van het daarmee gemoeide bedrag ongegrond is verklaard.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep, bestaande uit een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 644,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de terug- en invordering van hetgeen appellante in de periode van
9 oktober 2000 tot en met 25 maart 2001 teveel is betaald uit hoofde van de toepassing van de Wet rea;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.