ECLI:NL:CRVB:2005:AT8033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2394 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na belastingteruggave en de juiste verwerking van inkomsten uit zelfstandige arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen. Appellante ontving tot 5 november 2001 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) in aanvulling op haar inkomsten uit zelfstandige arbeid. In 2002 en 2003 meldde appellante een voorlopige teruggave van inkomstenbelasting over het jaar 2001, wat leidde tot een terugvordering van € 651,-- door gedaagde. Dit bedrag werd teruggevorderd op de grond dat appellante te veel bijstand had ontvangen door de belastingteruggave. Gedaagde verklaarde het bezwaar van appellante tegen deze terugvordering ongegrond.

De rechtbank bevestigde het besluit van gedaagde, waarop appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat gedaagde een onjuiste berekening had gemaakt en dat het teruggevorderde bedrag te hoog was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep zich uitsluitend richtte op de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De Raad stelde vast dat de belastingteruggave betrekking had op een periode waarin appellante bijstand ontving en dat de terugvordering op basis van artikel 82 van de Abw gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat gedaagde niet tekort was gedaan en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De zaak benadrukt de regels rondom de terugvordering van bijstandsuitkeringen in relatie tot belastingteruggaven en de verwerking van inkomsten uit zelfstandige arbeid.

Uitspraak

04/2394 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 maart 2004,
reg.nr. 03/1193 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door
R. van der Steenhoven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Suykerbuyk, werkzaam bij de gemeente Drimmelen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving tot 5 november 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid als zelfstandige.
Appellante heeft bij brieven van 11 mei 2002 en 8 februari 2003 aan gedaagde gemeld dat zij een voorlopige teruggave van inkomstenbelasting over het jaar 2001 tot een bedrag van € 956,-- heeft ontvangen.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een bedrag van € 651,-- van appellante teruggevorderd op de grond dat aan haar door de teruggave van inkomstenbelasting over het jaar 2001 een bedrag van € 651,-- teveel aan bijstand is verleend.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat gedaagde een onjuiste berekening heeft gehanteerd en een te hoog bedrag heeft teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag.
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Indien wordt teruggevorderd wegens naderhand verkregen middelen in bovenvermelde zin verschaft artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een zelfstandige grondslag voor terugvordering. In dergelijke gevallen past derhalve geen voorafgaande herziening of intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 69 van de Abw.
In artikel 42, eerste volzin, van de Abw is bepaald dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleen- staande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen worden gerekend. Dit is slechts anders, indien sprake is van één van de in artikel 43, tweede lid, van de Abw opgenomen uitzonderingen. Onder inkomen wordt ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Abw onder meer verstaan teruggave van loonbelasting en premies volks- verzekeringen.
Vaststaat dat de belastingteruggave betrekking heeft op een periode waarover door appellante een beroep op bijstand is gedaan en haar bijstand is verleend. De door appellante ontvangen belastingteruggave in verband met de gecombineerde heffingskorting, bestaande uit de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande ouderkorting, behoort niet tot de in artikel 43, tweede lid, van de Abw genoemde uitzonderingen.
Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw worden de inkomsten in beginsel naar rato toegerekend aan de periode waarover de bijstand is verleend. In dit geval heeft appellante geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een afwijking van dit uitgangspunt kunnen rechtvaardigen.
De stelling van appellante dat een groot deel van de belastingteruggave is toe te rekenen aan de periode van 5 november 2001 tot en met 31 december 2001 kan niet worden gevolgd. Weliswaar heeft de belastingteruggave betrekking op het gehele jaar 2001, terwijl appellante slechts tot 5 november 2001 een (aanvullende) bijstandsuitkering heeft ontvangen, maar gedaagde heeft niet het gehele bedrag van de belastingteruggave van appellante teruggevorderd. Gedaagde heeft de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 651,--. Gelet op het voorgaande en de door gedaagde toegepaste berekeningswijze acht de Raad appellante niet tekort gedaan.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Gedaagde is, gelet op de tekst van deze bepaling, gehouden tot terugvordering over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) mr. R.H.M. Roelofs.
(get.) R.C. Visser.