[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2003,
reg.nr. 02/1975.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005, waar voor appellant mr. De Glas is verschenen en waar gedaagde zich - met schriftelijke kennisgeving - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant heeft van 22 maart 1994 tot en met 13 oktober1995 op freelance basis werkzaamheden verricht voor enkele Engelse ondernemingen. Nadat hij deze werkzaamheden wegens gezondheidsklachten had gestaakt, is aan appellant met ingang van 19 oktober 1995 een uitkering toegekend ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Deze uitkering is met ingang van 24 oktober 1996 voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Na een fraudemelding is door de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 november 2000. In het rapport wordt geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 september 1997 werkzaamheden heeft verricht voor SBP, Global Building Contractors, NIBC, EBC, Becks Bau Ltd., Continental Building & Construction Ltd. en Astra Bau Ltd. en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen tot een bedrag van DM 18.500,-- (1996) en DM 10.600,-- (1997). In de administraties van voornoemde bedrijven zijn ten name van appellant kwitanties aangetroffen voor consultancy fees. Deze kwitanties zijn niet ondertekend. Voorts zijn op naam van appellant gestelde volmachten aangetroffen van Astra Bau Ltd. en Multi Bau Ltd., alsmede een op naam van appellant gesteld visitekaartje van Astra Bau Ltd., een door appellant namens Astra Bau Ltd. ondertekende aannemingsovereenkomst d.d. 29 juli 1997 en een door appellant namens dit bedrijf ondertekende factuur van dit bedrijf d.d. 2 september 1997.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 september 1997 bij besluit van 31 juli 2001 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 29.160,24 van appellant terug te vorderen.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 juli 2001 bij besluit van 8 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het de terugvordering betreft en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
Gedaagde heeft ter uitvoering van die uitspraak op 30 september 2003 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellant. Daarin is de periode van de herziening van het recht op bijstand van appellant nader bepaald op 1 juli 1997 tot en met 30 september 1997 en de periode van de terugvordering van 31 juli 1996 tot en met 30 september 1997. Het bedrag van de terugvordering is nader vastgesteld op f 24.923,92 (€ 11.309,98).
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de motiverings-klacht van appellant door te verwijzen naar de bijlagen en de behandeling in bezwaar. Hij is van mening dat het besluit zelf een toereikende motivering dient te bevatten. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat niet genoegzaam is komen vast te staan dat werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank is naar zijn mening voorbijgegaan aan een redelijke bewijslastverdeling. Appellant heeft consistente verklaringen afgelegd tegenover de sociale recherche en de op naam van appellant gestelde kwitanties zijn
- anders dan in het verleden - niet door appellant ondertekend. Op de aangetroffen bescheiden mag niet worden afgegaan omdat deze afkomstig zijn uit de administratie van een werkgever die in het verleden op grote schaal lijkt te hebben gefraudeerd. Deze werkgever heeft een eigen belang gehad bij het misbruiken van de persoonsgegevens van onder andere appellant. Gedaagde had bovendien niet mogen voorbijgaan aan de arbeidsongeschiktheid van appellant aangezien deze voor hem de directe aanleiding was om op 19 oktober 1995 met werken te stoppen. Appellant is van mening dat het onredelijk is om de bewijslast van een en ander op hem te leggen.
Gedaagde acht de motivering van het primaire besluit voldoende nu uit de bijlage blijkt op welke schending van de inlichtingenverplichting de herziening en de terugvordering betrekking hebben. Gedaagde is van mening dat de bevindingen van het onderzoek genoegzaam aantonen dat appellant in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen die hij niet aan gedaagde heeft gemeld. Wat de gestelde arbeidsongeschiktheid van appellant aangaat, heeft gedaagde gesteld dat deze niet steunt op de overgelegde medische verklaring. Veeleer blijkt het tegendeel uit de verklaring van appellant tijdens zijn REA-keuring namelijk dat hij drie jaar als bouwbemiddelaar werkzaam is geweest in Duitsland. Bovendien heeft appellant geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat zijn handtekening staat vermeld onder verschillende in beslag genomen contracten. Gedaagde acht geenszins aannemelijk gemaakt dat de werkgever van appellant er belang bij zou hebben om misbruik te maken van zijn persoonsgegevens.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank het besluit van 30 september 2003 heeft genomen. Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen het hoger beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht. Nu dit besluit in de plaats treedt van het besluit van 8 augustus 2002 en niet gebleken is van enig processueel belang bij de beoordeling van dat besluit, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Hiermee is gegeven dat thans nog de vraag aan de orde is of het besluit van 30 september 2003 in rechte stand houdt.
Uit’s Raads vaste jurisprudentie vloeit voort dat aan de in de artikelen 3:47, eerste lid,
en 7:12, eerste lid, van de Awb bedoelde motiveringsplicht is voldaan wanneer de motivering van het in geding zijnde besluit kan worden afgeleid uit de brief waarin het besluit wordt bekendgemaakt in samenhang met de onderliggende stukken. Dat is in casu het geval, zodat de desbetreffende grief van appellant geen doel treft.
De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad tot de conclusie gekomen dat appellant ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen die hij niet aan gedaagde heeft opgegeven. De Raad acht dit genoegzaam aangetoond door:
- de volmachten die tijdens de periode in geding op naam van appellant zijn afgegeven door Astra Bau Ltd. en en Multi Bau Ltd.;
- het op naam van appellant gestelde visitekaartje van Astra Bau Ltd.;
- de door appellant namens Astra Bau Ltd. ondertekende aannemingsovereenkomst d.d. 29 juli 1997, welke ondertekening appellant stelt zich niet te kunnen herinneren;
- de door appellant namens Astra Bau Ltd. ondertekende factuur van dit bedrijf d.d. 2 september 1997;
- de omstandigheid dat het cijferbeeld van deze factuur vrijwel identiek is aan het door appellant met de hand ingevulde inlichtingenformulier van 1 augustus 1997;
- de niet ondertekende op de periode in geding betrekking hebbende op naam van appellant gestelde kwitanties, die naar vorm en inhoud grotendeels gelijk zijn aan de wel ondertekende kwitanties die betrekking hebben op de periode vóór
19 oktober 1995;
- het feit dat de in geding zijnde werkzaamheden - bouwbemiddeling - vóór
19 oktober 1995 en na 31 juli 1996 substantieel gelijk zijn geweest en dat de feitelijke Engelse opdrachtgevers daarbij - gedeeltelijk - gebruik hebben gemaakt van andere rechtspersonen;
- het feit dat door appellant noch strafrechtelijk door middel van het doen van aangifte, noch civielrechtelijk actie is ondernomen tegen het gestelde misbruik van zijn persoonsgegevens;
- het feit dat appellant tijdens zijn REA-keuring verklaard heeft dat hij drie jaar gewerkt heeft als bouwbemiddelaar in Duitsland, wat grosso modo overeenkomt met de periode 22 maart 1994 tot 1 oktober 1997, in aanmerking genomen dat appellant enige maanden is uitgevallen in verband met de nasleep van zijn
knieoperatie op 23 oktober 1995.
Uit de door appellant overgelegde medische verklaring blijkt niet dat hij ten gevolge van gezondheidsproblemen in de periode in geding geen werkzaamheden als bouwbemiddelaar heeft kunnen verrichten.
Aangezien appellant de werkzaamheden en inkomsten niet heeft gemeld aan gedaagde heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gedaagde is er gezien de kwitanties terecht van uitgegaan dat appellant in de periode in geding inkomsten heeft genoten overeenkomstig hetgeen in die kwitanties is vermeld. Hieruit volgt dat gedaagde - voorzover het de periode na 1 juli 1997 betreft - verplicht was om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over die periode te herzien.
In het vorenstaande ligt besloten dat aan de voorwaarden voor toepassing van achtereenvolgens artikel 57, onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over het tijdvak van 31 juli 1996 tot en met 30 september 1997. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Hieruit volgt dat het besluit van 30 september 2003 in rechte stand houdt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voorzover het geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 30 september 2003, ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.