[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 7 juli 2003, nr. AWB 02/707 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellant met bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is medio 1996 met zijn gezin uit Nederland vertrokken vanwege zijn werk als profvoetballer. Medio 1997 is hij vanuit België verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk, waar hij voor verschillende voetbalclubs heeft gespeeld, laatstelijk bij Rotherham United Football Club (hierna: Rotherham), alwaar hij werkzaam was op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd, welke op 30 juni 2001 afliep. Nadat appellant na afloop van zijn contract tevergeefs had gesolliciteerd bij een drietal Engelse voetbalclubs is hij op 5 augustus 2001 met zijn gezin teruggekeerd naar Nederland. Op 6 augustus 2001 heeft hij bij gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 1 juli 2001.
Bij besluit van 10 september 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Volgens gedaagde komt appellant niet in aanmerking voor een Nederlandse WW-uitkering omdat hij op 1 juli 2001 onder de sociale verzekeringswetgeving van het Verenigd Koninkrijk viel en dat land de ter zake van het verstrekken van een WW-uitkering bevoegde lidstaat was, omdat hij daar ten tijde van zijn werkzaamheden woonde. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 20 februari 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 20 februari 2002 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Het gaat in dit geding om de vraag of appellant per 1 juli 2001 aanspraak kan maken op WW-uitkering op grond van
artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel ii, van EG-Verordening nr. 1408/71 (hierna: Verordening). Daarbij spitst het geding zich toe op de vraag in welke lidstaat appellant ten tijde hier van belang zijn woonplaats had.
Blijkens het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 17 februari 1977, nr. 76/76, inzake Di Paolo, moet in artikel 71, eerste lid, onder b, onderdeel ii, van de Verordening onder de uitdrukking “de lidstaat waar hij woont” worden verstaan de lidstaat waar de werknemer zijn gewone woonplaats behoudt en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Het begrip woonplaats in een staat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Voor de toepassing van artikel 71, eerste lid, onder b, onderdeel ii, moet worden gezien naar de duur en de bestendigheid van betrokkenes woonplaats vóór zijn vertrek, de duur en het doel van zijn afwezigheid, de aard van de in de andere lidstaat verrichte werkzaamheden en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
Op grond van de in dit geding aan de orde zijnde feiten en omstandigheden is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat ten tijde hier van belang het Verenigd Koninkrijk de lidstaat was waar appellant zijn woonplaats had, omdat zich in die lidstaat het centrum van zijn belangen bevond. De Raad acht daartoe bepalend dat appellant reeds vier jaar met zijn gezin in het Verenigd Koninkrijk verbleef, dat hij zijn huurwoning in Nederland had opgezegd, dat hij zich had uitgeschreven uit het bevolkingsregister in Nederland en dat hij slechts éénmaal per jaar naar Nederland kwam voor vakantie en familiebezoek.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft behouden omdat het werk als profvoetballer naar zijn aard tijdelijk is en omdat hij altijd de intentie heeft gehad om terug te keren naar Nederland. Appellant verbleef immers reeds geruime tijd in het Verenigd Koninkrijk en blijkens zijn sollicitaties bij drie Engelse voetbalclubs was het zijn intentie om dat verblijf te verlengen na afloop van zijn contract bij Rotherham. Pas nadat was gebleken dat deze sollicitaties geen succes hadden en duidelijk werd dat appellant zijn voetballoopbaan in het Verenigd Koninkrijk niet kon voortzetten heeft hij besloten om terug te keren naar Nederland.
Hieruit volgt dat gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat artikel 71, aanhef en onder b, onderdeel ii, van de Verordening niet op appellant van toepassing was.
Appellant heeft, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, gewezen op een zaak van een andere profvoetballer. Gedaagde heeft deze voetballer na diens terugkeer vanuit Madeira (Portugal), naar Nederland, met toepassing van artikel 71, onder b, onderdeel ii, van de Verordening, wel een WW-uitkering toegekend onder overweging dat hij zijn woonplaats in Nederland had behouden. Uit de namens appellant overgelegde stukken komt echter naar voren dat de betrokkene slechts één jaar en acht maanden in het buitenland werkzaam is geweest. Gezien reeds het verschil in duur van het verblijf in de andere lidstaat is de Raad van oordeel dat hier geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.