[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 1 juli 2003, nr. 02/2409 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellant, opgeroepen bij gemachtigde, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C.M. Willemen, advocaat te Roosendaal, en waar gedaagde, eveneens opgeroepen bij gemachtigde, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uwv.
1.1. Aan appellant, voorheen werkzaam als directeur van een bouwbedrijf, is per 4 februari 1993 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40 uur per week. In de periode van 4 februari 1993 tot en met 1 december 1995 was appellant tevens werkzaam als [naam functie] voor de Algemene Roosendaalse Woningbouwvereniging (Arwon) en de woningcorporatie Stichting TBV te Tilburg met welke werkzaamheden hij op 1 februari 1993 is begonnen. Met betrekking tot deze werkzaamheden heeft appellant op de inkomstenverklaringen WW vermeld dat hij als zelfstandige gedurende (maximaal) 24 uur per week werkzaam was tegen een vergoeding van f. 40,-- (€ 18,15) per uur.
1.2. Nadat uit een onderzoek door gedaagdes opsporingsdienst naar voren was gekomen dat appellant van de werkzaam- heden geen volledige melding had gedaan op de werkbriefjes, heeft gedaagde appellant bij brief van 20 mei 1998 meegedeeld dat hij vanaf 4 februari 1993 teveel of ten onrechte uitkering heeft ontvangen en dat de ten onrechte ontvangen uitkering van hem wordt teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 27 september 1999 is appellant meegedeeld hij met ingang van 18 april 1993 geen recht heeft op WW-uitkering over 29 uur per week en dat zijn recht op WW-uitkering met ingang van 24 mei 1993 voor meer dan 36 uur per week eindigt. Voorts is appellant meegedeeld dat van hem over de periode van 18 april 1993 tot en met 1 december 1995 een bedrag van f. 53.756,79 (€ 24.393,76) aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering wordt teruggevorderd.
1.4. Bij het bestreden besluit van 8 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit van
27 september 1999 gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat gedaagde de terugvordering wegens verjaring heeft beperkt tot de periode van 1 juni 1993 tot en met 1 december 1995 en het terug te vorderen bedrag heeft bepaald op
f. 51.457,66 (€ 23.350,47).
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 8 november 2002 ongegrond verklaard.
1.6. In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat hij de brief van 20 mei 1998 nimmer heeft ontvangen, zodat de verjaring van de terugvordering niet is gestuit. Volgens appellant komt het ontbreken van een bewijs van verzending van die brief, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2000, LJN AA8718, NJ 2001,46, voor rekening van gedaagde. Voorts heeft appellant gesteld dat de brief van 20 mei 1998 geen stuitingsbrief betreft in de zin van artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant is van mening dat de terugvordering pas bij het besluit van 27 september 1999 rechtsgeldig is gestuit, zodat gedaagde de terugvordering had moeten beperken tot de periode van 27 september 1994 tot en met 1 december 1995.
Met betrekking tot de herziening van de WW-uitkering is appellant van opvatting dat gedaagde had moeten uitgaan van de eigen opgave van gewerkte uren van appellant. Volgens appellant heeft hij in de hier van belang zijnde periode (maximaal) 24 uur per week gewerkt en heeft gedaagde het aantal gewerkte uren op een onjuiste wijze berekend.
Ten slotte heeft appellant betoogd dat gedaagde bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 27 september 1999 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft overschreden en dat gedaagde om die reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad stelt voorop dat de herziening en de terugvordering betrekking hebben op een periode welke in zijn geheel is gelegen vóór 1 augustus 1996, zodat de bepalingen van de WW van toepassing zijn zoals deze luidden tot die datum.
2.2. De Raad volgt appellant niet in het betoog dat gedaagde ten onrechte niet is uitgegaan van de eigen opgave van de door appellant gewerkte uren. Naar het oordeel van de Raad moet gedaagde immers worden gevolgd in zijn opvatting dat die opgave niet juist is. Uit de gedingstukken blijkt duidelijk dat appellant op de werkbriefjes niet alleen ten onrechte heeft vermeld dat hij een vergoeding kreeg van f 40,-- per uur, terwijl hij feitelijk een bedrag ontving van f 110,-- per uur inclusief reisuren in werkverband gemaakt, algemene kosten, reis- en verblijfkosten en verschotten, en exclusief BTW. Uit die stukken blijkt eveneens dat het door appellant opgegeven aantal gewerkte uren onjuist was. De Raad wijst tevens op de in beroep en in hoger beroep door appellant zelf in het geding gebrachte urenstaten, welke aanzienlijk afwijken van de eigen opgave van appellant op de werkbriefjes. Uit de overgelegde urenstaten komt immers naar voren dat appellant in de hier van belang zijnde periode gedurende gemiddeld méér dan 24 uur per week als zelfstandige werkzaam was. De Raad is daarom van oordeel dat gedaagde terecht voorbij is gegaan aan de door appellant gedane opgave van de gewerkte uren op de inkomstenverklaringen.
2.3. Gedaagde heeft het aantal gewerkte uren berekend aan de hand van de door appellant bij Arwon en TBV ingediende declaraties. Bij deze berekening is gedaagde uitgegaan van het bedrag van f 129,25 per uur, zijnde het door appellant met Arwon en TBV overeengekomen tarief van f 110,-- per uur, vermeerderd met de verschuldigde BTW. Gedaagde heeft vervolgens het aantal gewerkte uren berekend door het factuurbedrag te delen door het uurtarief inclusief BTW. De Raad onderkent dat deze berekening in zoverre enige ruimte laat voor twijfel, dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld aan welke dagen de gewerkte uren moeten worden toegerekend, doch hij acht de door gedaagde gehanteerde berekenings- methode niet om deze reden onaanvaardbaar, nu appellant geen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die de juistheid van de uitkomst van de door gedaagde gehanteerde berekening in twijfel trekken, te minder nu gedaagde door de onjuiste gegevensverstrekking door appellant niet anders dan aan de hand van een theoretische methode het aantal gewerkte uren kon berekenen.
2.4. Op grond van deze berekening stelt de Raad vast dat, zoals van de zijde van gedaagde ter zitting is toegelicht, appellant reeds op 15 februari 1993 voor 40 uur per week werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige, zodat de WW-uitkering van appellant, in afwijking van het bestreden besluit, reeds per die datum volledig had moeten worden beëindigd wegens verlies van werknemerschap. Nu appellant vervolgens zijn werkzaamheden als zelfstandige niet binnen anderhalf jaar volledig heeft beëindigd is, gelet op artikel 8, tweede lid, van de WW en ’s Raads jurisprudentie op dit punt, het werknemerschap op
15 februari 1993 definitief verloren gegaan. Hieruit volgt dat gedaagde door de gezien het zojuist overwogene op goede gronden berustende, gedeeltelijke herziening van de WW-uitkering per 18 april 1993 en de volledige beëindiging van het recht op WW-uitkering per 24 mei 1993 appellant niet tekort heeft gedaan.
2.5. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij de brief van 20 mei 1998 niet heeft ontvangen overweegt de Raad dat in een bestuursrechtelijk geding als het onderhavige niet dezelfde bewijsregels gelden als in het civiele recht. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt het risico van niet-aangetekende verzending van een poststuk in beginsel voor rekening van de afzender. Die jurisprudentie is van toepassing in die gevallen waarin de betrokkene op een geloofwaardige wijze de ontvangst van een poststuk ontkent, hetgeen zich in het onderhavige geval niet voordoet. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant in beroep slechts heeft gesteld dat hij de bewuste brief niet in zijn administratie had aangetroffen en pas in hoger beroep voor het eerst zonder voorbehoud de ontvangst van die brief heeft ontkend. Niet zonder belang is voorts dat appellant geen verklaring heeft voor het feit dat hij nu juist deze brief niet zou hebben ontvangen terwijl diverse andere brieven van gedaagde, welke naar hetzelfde adres zijn verzonden, kennelijk wel bij hem zijn aangekomen. De Raad gaat er daarom van uit dat appellant de brief van 20 mei 1998 heeft ontvangen.
2.6. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat gedaagde met de brief van 20 mei 1998 de verjaring van de terugvordering niet heeft gestuit omdat dit geen stuitingshandeling betrof in de zin van artikel 3:317 van het BW. Naar het oordeel van de Raad is artikel 3:317 van het BW in het onderhavige geval niet van toepassing, reeds omdat ten tijde hier in geding artikel 36 van de WW een eigen vervaltermijn bevatte, waarbij volgens vaste jurisprudentie van de Raad kon worden teruggevorderd vanaf het moment van de eerste terugvorderingshandeling, welke de vorm diende te hebben van een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling dat tot terugvordering zal worden overgegaan. Naar het oordeel van de Raad betrof de brief van 20 mei 1998 onmiskenbaar een eerste terugvorderingshandeling, nu daarin duidelijk was vermeld dat de ten onrechte verstrekte uitkering van appellant werd teruggevorderd.
2.7. Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad voorop dat gedaagde, door toedoen van appellant onverschuldigd WW-uitkering heeft betaald, nu deze terugvordering is ontstaan door een onjuiste urenopgave door appellant op de werkbriefjes. Gedaagde was derhalve bevoegd de onverschuldigd betaalde WW-uitkering gedurende vijf jaar na de dag van betaalbaarstelling terug te vorderen, zijnde de periode van 1 juni 1993 tot en met 1 december 1995.
2.8. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het terugvorderingsbesluit wegens strijd met regels van geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel in rechte niet houdbaar is. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend, nu hij tot het oordeel heeft moeten komen dat gedaagde, zoals ter zitting ook is erkend, bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 27 september 1999, de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft geschonden. Het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de terugvordering komt op die grond in aanmerking voor vernietiging. De Raad stelt echter tevens vast dat gedaagde, op verzoek van appellant, tijdens de bezwarenprocedure de invordering van het bedrag van f. 51.457,66 (€ 23.350,47) heeft opgeschort en over dit bedrag geen wettelijke rente heeft gevorderd. Daardoor heeft appellant een aanzienlijk rentevoordeel genoten over hetgeen gedaagde hem door zijn toedoen onverschuldigd heeft betaald. Onder deze omstandigheden acht de Raad de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 van het EVRM. De Raad zal daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand laten.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de terugvordering, moet worden vernietigd.
4. De Raad ziet tevens aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant bestaande uit kosten van rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2002 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 8 november 2002 geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.