[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2003, nr. WW 02/1135, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uwv. Nadien is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is dit heropend.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van 6 april 2005. Appellant is niet verschenen en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is per 27 augustus 2001 via Randstad uitzendbureau B.V. gaan werken bij inlener Technische Unie N.V. te Rotterdam. Vanaf 17 oktober 2001 is hij van dat werk weggebleven. Op 1 november 2001 heeft hij bij gedaagde aangifte van deze werkloosheid gedaan en een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij het thans bestreden besluit van 22 maart 2002 is, met gedeeltelijke herroeping en gedeeltelijke handhaving van het besluit van 4 december 2001, bepaald dat appellant met ingang van 17 oktober 2001 voldoet aan alle voorwaarden voor een WW-uitkering, maar dat die uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in
artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW te weten dat de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de beschikbare gegevens staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellant met ingang van 17 oktober 2001 zonder kennisgeving van zijn werk is weggebleven en dat dit er de oorzaak van is dat zijn werk als uitzendkracht is beëindigd.
Appellant heeft zich steeds op het standpunt gesteld -kort gezegd- dat hij van het werk is weggebleven omdat de inlener hem bij herhaling korter liet werken, terwijl hij met het uitzendbureau een arbeidsduur van tenminste 30 uur per week, tenminste
6 uur per dag, was overeengekomen.
Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad in de lijn van zijn rechtspraak, waaronder de uitspraak van 7 november 2001, LJN: AL1229, ook gepubliceerd in RSV 2002/22, van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Hetgeen door appellant is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van zodanige bezwaren dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Aan hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen voegt de Raad nog toe dat er geen sprake van is dat Randstad uitzendbureau B.V. appellant had gegarandeerd dat hij gedurende tenminste 30 uur per week bij inlener Technische Unie N.V. zou kunnen werken.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat het in voormelde situatie op de weg van appellant had gelegen om alvorens door het beëindigen van zijn werkzaamheden een einde te maken aan de dienstbetrekking al het mogelijke te doen om werkloosheid te voorkomen. Bezien vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kon van appellant worden gevergd dat hij op zijn minst zijn bezwaren aan het uitzendbureau en/of de inlener had voorgelegd en dat hij had geprobeerd om tot een oplossing te komen die was gericht op het laten voortduren van zijn werkzaamheden als uitzendkracht.
De Raad is ten slotte van oordeel dat gedaagde in het bestreden besluit er terecht vanuit is gegaan dat niet gezegd kan worden dat appellant het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos zou worden niet in overwegende mate kan worden verweten, en dat hem mitsdien terecht, op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, de uitkering blijvend geheel is geweigerd.
Gelet op het vorenstaande behoeft het -niet nader onderbouwde- standpunt van appellant dat er sprake was van een door het uitzendbureau met hem overeengekomen arbeidsduur van tenminste 30 uur per week, geen verdere bespreking.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l' Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.