de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 oktober 2003, nr. 02/2222 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde ontvangt sedert 4 april 2000 een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een WW-uitkering. Bij besluit van
3 januari 2002 heeft appellant gedaagde met ingang van 23 mei 2001 kennelijk in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Tegen dit besluit is gedaagde niet opgekomen.
Bij besluit van 17 april 2002 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zijn recht op WW-uitkering met terugwerkende kracht per 23 mei 2001 wordt ingetrokken omdat hij vanaf die datum een ZW-uitkering ontvangt op grond waarvan hij niet als werkloos in de zin van de WW wordt aangemerkt. De over de periode van 23 mei 2001 tot en met 3 maart 2002 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ter hoogte van € 9.033,27 wordt van gedaagde teruggevorderd.
Op de op 10 september 2002 gehouden hoorzitting in het kader van het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 april 2002, heeft gedaagde aangegeven dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat de WW-uitkering over de periode van 23 mei 2001 tot en met 3 maart 2002 van hem wordt teruggevorderd, omdat hij over deze periode zowel een WW- als een ZW-uitkering heeft ontvangen. Gedaagde meent echter dat hij zou moeten kunnen volstaan met het terugbetalen van het netto te veel betaalde bedrag omdat het aan appellant te wijten is dat hij gedurende een bepaalde periode een dubbele uitkering heeft genoten.
Het besluit van 17 april 2002 is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van
17 oktober 2002, met dien verstande dat daarbij appellants beslissing om met ingang van 23 mei 2001 tot intrekking van het recht op WW-uitkering over te gaan, is komen te rusten op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2002 vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat met het niet in rechte aanvechten van het besluit van 3 januari 2002 rechtens onaantastbaar is geworden dat gedaagde met ingang van 23 mei 2001 een ZW-uitkering is toegekend, zodat gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW met ingang van die datum niet langer recht bestaat op een WW-uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is -voor zover hier van belang- bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde vanaf 23 mei 2001 zowel een ZW-uitkering als een WW-uitkering heeft ontvangen. De Raad is, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dan ook van oordeel dat appellant terecht de toekenning aan gedaagde van het recht op WW-uitkering met ingang van
23 mei 2001 heeft ingetrokken omdat gedaagde met ingang van die dag een ZW-uitkering ontving. Gelet op de tekst van genoemde, dwingendrechtelijke, wettelijke bepaling, kan hetgeen gedaagde hiertegen heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden.
Het voorgaande betekent dat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 36 van de WW, gehouden was hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan appellant had moeten afzien van terugvordering is de Raad niet gebleken.
De Raad overweegt tot slot dat hij het standpunt van gedaagde dat in zijn geval zou moeten worden volstaan met terugvordering van het netto ontvangen bedrag aan uitkering, afdoende weerlegd acht door appellant in zijn verweerschrift d.d. 30 december 2002.
Het hiervoor overwogene betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.