[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: [betrokkene],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het Uwv heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een onder nummer AWB 02/670 door de rechtbank Maastricht op 23 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens [betrokkene] heeft mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak. Bij die gelegenheid is tevens een verweerschrift ingediend.
Ook het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar [betrokkene] is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.I. van den Bergh, kantoorgenoot van mr. Rothkranz, terwijl het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) zoals die luidde ten tijde hier van belang.
[betrokkene], geboren in 1947, is op 1 augustus 1972 in dienst getreden van (een rechts-voorganger van) Conferentiecentrum Vaeshartelt B.V. (hierna: werkgever). Zij was aanvankelijk werkzaam als medewerker voeding/restaurant en als kok en, na een periode van arbeidsongeschiktheid en wijziging van funcies, sedert begin 2001 als medewerkster vergaderservice. Op 30 maart 2001 heeft de werkgever de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening verzocht om een vergunning om de arbeidsovereenkomst met [betrokkene] te beëindigen. Nadat [betrokkene] daartegen verweer heeft gevoerd, is de gevraagde toestemming op 31 mei 2001 verleend. De werkgever heeft vervolgens op 11 juni 2001 de arbeidsovereenkomst met [betrokkene] per 1 november 2001 opgezegd.
Op 22 november 2001 heeft [betrokkene] een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft het Uwv de uitkering per 1 november 2001 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat [betrokkene] verwijtbaar werkloos was geworden door zich bij de werkgever zo te gedragen dat zij kon of behoorde te weten dat ontslag zou volgen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit van 3 november 2002 ongegrond verklaard met dien verstande dat aan de blijvend gehele weigering ten grondslag is gelegd dat [betrokkene] door eigen toedoen passende arbeid niet heeft behouden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW.
[betrokkene] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 22 mei 2003 is haar beroep ter zitting van de rechtbank behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek heropend, aangezien [betrokkene] inmiddels in een procedure voor de kantonrechter te Maastricht had gevorderd dat de werkgever zou worden veroordeeld tot een schadevergoeding omdat het haar gegeven ontslag per 1 november 2001 kennelijk onredelijk zou zijn. Bij vonnis van 9 juli 2003 heeft de kantonrechter uitspraak gedaan en geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van dat ontslag voor [betrokkene] te ernstig waren in vergelijking met de belangen van de werkgever, nu de werkgever niet bereid was om de gevolgen van dat ontslag op enigerlei wijze te verzachten. De kantonrechter heeft daarbij tevens geoordeeld dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daarbij opgetreden spanningen in ieder geval voor een deel aan de opstelling van [betrokkene] te wijten is geweest. De kantonrechter heeft [betrokkene] daarbij een schadevergoeding van
€ 45.000,-- toegewezen.
De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de kantonrechter ten aanzien van het ontslag heeft geoordeeld dat de oorzaak hiervoor zowel aan [betrokkene] als aan haar voormalige werkgever moet worden toegerekend. De rechtbank deelde dit oordeel. Om die reden was de rechtbank van oordeel dat [betrokkene] niet in over-wegende mate was te verwijten dat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De rechtbank heeft daarbij onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de uitkering van [betrokkene] gedeeltelijk wordt geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van het hoger beroep van het Uwv.
Namens het Uwv zijn ter zitting van de Raad de gronden van het hoger beroep niet langer gehandhaafd. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het niet in overwegende mate kunnen verwijten van de werkloosheid en de in dat verband aan [betrokkene] opgelegde maatregel wordt door het Uwv onderschreven. Tevens is door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad aangegeven dat geen andere gronden tegen de aangevallen uitspraak worden aangevoerd. Het Uwv heeft derhalve geen processueel belang meer bij een beoordeling van zijn hoger beroep om welke reden het Uwv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van [betrokkene], welke kosten worden begroot op
€ 644,--.
Ten aanzien van het hoger beroep van [betrokkene].
De stellingen van [betrokkene] in hoger beroep komen er op neer dat haar in het geheel geen verwijt treft. De Raad onderkent dat de werkgever niet in alle opzichten de belangen van [betrokkene], waarbij kan worden gedacht aan de lengte van haar dienstverband, haar leeftijd en de door haar ondervonden lichamelijke beperkingen, op een voldoende wijze heeft laten afwegen tegen de belangen van een goede bedrijfsvoering. Daar staat echter tegenover dat ook [betrokkene] niet steeds de inschikkelijkheid aan de dag heeft gelegd die nodig was en die van haar kon worden verlangd in verband met de verandering in de bedrijfsvoering van haar werkgever en de hervatting met de werkzaamheden na een periode van ziekte. Daarbij wijst de Raad er op dat de werkgever met [betrokkene] gedurende een langere periode diverse gesprekken heeft gevoerd waarbij er onder meer op werd gewezen dat zij haar opstelling en functioneren diende te verbeteren en dat werd getracht door het aanbieden van cursussen en andere functies een oplossing voor de problemen te vinden. Bij de stukken bevindt zich een verslag van een functioneringsgesprek op 17 en 22 december 1997, derhalve op een moment waarop het conflict tussen [betrokkene] en haar werkgever nog niet verhard was, waarin reeds die aspecten aan de orde komen die jaren later door de werkgever in de ontslagprocedure voor de Regionaal Directeur Arbeids-voorziening zijn aangegeven als redenen waarom de arbeidsrelatie niet langer in stand kon blijven. De Raad wijst er voorts op dat [betrokkene] de door de werkgever gesignaleerde tekortkomingen in wezen ook niet ontkent, maar daar een andere betekenis aan geeft, onder meer in die zin dat zij zou zijn gepest, getreiterd en ontmoedigd en dat de werk-gever van haar af wilde omdat zij niet meer in de veranderde organisatie zou passen. De Raad onderkent de lastige positie van [betrokkene] in deze, maar stelt vast dat tegenover de tamelijk omvangrijke feitelijke onderbouwing van de stellingen van de werkgever [betrokkene] in het geheel heeft nagelaten haar ontkenningen te concretiseren. De Raad kan er daarbij voorts niet aan voorbijgaan dat haar collega’s op 27 maart 2001 weigerden nog langer met haar samen te werken. De Raad is dan ook met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat er geen sprake van is dat [betrokkene] terzake van haar werkloosheid in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak kan in stand blijven.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van het Uwv niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van [betrokkene] van tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 414,--;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.