[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J.F. Sul, advocaat te Vlissingen, op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 2 juli 2004, onder nr. Awb 04/111, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 mei 2005, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke liep van 5 april 2002 tot 3 februari 2003, werkzaam geweest voor [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Appellante heeft tot 6 december 2002 gewerkt en is daarna op vakantie gegaan naar de Dominicaanse Republiek met de intentie om op 18 januari 2003 terug te keren bij haar werkgever, hetgeen niet is geschied omdat -naar appellante heeft gesteld- haar minderjarige dochter tijdens de vakantie ziek is geworden en in het ziekenhuis is opgenomen. Op 6 februari 2003 heeft appellante zich weer bij haar werkgever gemeld. Bij brief van 7 februari 2003 heeft de werkgever aan appellante medegedeeld dat het tijdelijk dienstverband met ingang van 3 februari 2003 is beëindigd.
Appellante heeft op 17 februari 2003 bij gedaagde per 6 februari 2003 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 29 april 2003 heeft gedaagde de aanvraag van appellante bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op grond van de overweging dat appellante werkloosheid niet heeft voorkomen doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daartoe is overwogen dat het contract van appellante met haar werkgever, dat liep tot 3 februari 2003, niet is verlengd omdat zij zonder nader bericht na haar vakantie vanaf 10 december 2002 niet meer op haar werk is verschenen en ook niets heeft laten horen tot 6 februari 2003. Na daartegen door appellante gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 26 januari 2004 (het bestreden besluit) zijn standpunt met betrekking tot de opgelegde maatregel gehandhaafd. Daarbij is aangegeven dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden aangezien het feit dat appellante heeft nagelaten haar werkgever zelf te informeren over haar langere verblijf in het buitenland een doorslaggevende rol heeft gespeeld in het ontstaan van een vertrouwensbreuk met haar werkgever, waardoor het niet verlengen van de arbeidsover-eenkomst als een voorzienbaar gevolg van haar gedrag wordt gezien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat zij met gedaagde van oordeel is dat het voor rekening en risico van de werknemer is ervoor zorg te dragen dat een werkgever tijdig en juist wordt geïnformeerd over een langere duur van afwezigheid (in verband met vakantie) dan tevoren was afgesproken. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat tijdig is gemeld dat appellante langer in het buitenland zou verblijven. Appellante heeft niet betwist dat zij zelf geen melding heeft gemaakt van dit langere verblijf, terwijl door de werkgever wordt ontkend dat haar toenmalige echtgenoot [naam echtgenoot] de langere afwezigheid van appellante heeft gemeld. De rechtbank stelde verder vast dat het zonder opgave van reden afwezig zijn ertoe heeft geleid dat het dienstverband niet werd verlengd.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Deze gronden komen erop neer dat zij, gezien de toezeggingen van haar toenmalige echtgenoot [naam echtgenoot] en van haar vriendin [naam vriendin] om haar latere terugkeer (tijdig) te melden bij de werkgever, erop mocht vertrouwen dat haar werkgever van haar langere afwezigheid op de hoogte zou zijn en dat deze afwezigheid geen consequenties zou hebben voor de verlenging van haar arbeidsovereenkomst.
De Raad overweegt als volgt.
Vast staat dat appellante tot 6 december 2002 heeft gewerkt en dat zij daarna met vakantie is gegaan en niet volgens afspraak is teruggekeerd op 18 januari 2003, maar zich eerst op 6 februari 2003 weer bij haar werkgever heeft gemeld zonder dat zij die langere afwezigheid zelf aan haar werkgever heeft medegedeeld. In de beschikbare gegevens vindt de Raad evenals de rechtbank onvoldoende steun voor het standpunt van appellante dat haar toenmalige echtgenoot [naam echtgenoot] en haar vriendin [naam vriendin] de werkgever tijdig op de hoogte hebben gesteld van de reden voor haar langere afwezigheid en de niet tijdige terugkeer na haar vakantie, nu eenduidige verklaringen daarover ontbreken. Uit de gegevens kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat [naam echtgenoot] reeds contact met de werkgever heeft gehad vóór de datum waarop appellante zich na haar vakantie weer bij haar werkgever had moeten melden, terwijl evenmin blijkt dat ook de duur en de reden van de afwezigheid (tijdig) zouden zijn medegedeeld. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank dat het in beginsel voor rekening en risico van de werknemer is ervoor zorg te dragen dat een werkgever tijdig en juist wordt geïnformeerd over een langere duur van afwezigheid (in verband met vakantie) dan tevoren was afgesproken. In de omstandigheid dat appellante veelvuldig bij haar dochter in het ziekenhuis verbleef en in het tijdsverschil met Nederland, ziet de Raad evenmin voldoende grond om het standpunt van appellante te volgen dat zij geen contact met haar werkgever kon opnemen, nu zij onder die omstandigheden blijkbaar wel contact met [naam echtgenoot] en met [naam vriendin] kon opnemen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat appellante zich ten opzichte van haar werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag ertoe zou kunnen leiden dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
Op grond van het vorenstaande is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde appellante met ingang van 6 februari 2003 terecht verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW heeft geacht en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat de gedraging van appellante haar niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad komt derhalve tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) C.P.J. Goorden
(get.) L. Karssenberg.