ECLI:NL:CRVB:2005:AT7699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3663 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening bijzondere bijstand voor kosten aankoop huisraad en woninginrichting met verplichting tot medewerking aan schuldsanering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin zijn verzoek om kwijtschelding van een lening voor de aankoop van huisraad en woninginrichting werd afgewezen. De lening van f 11.000,- was verleend met de verplichting om samen te werken met de afdeling schuldhulpverlening van de gemeente Zwolle. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente de brief van appellant als bezwaarschrift had moeten beschouwen, maar het bezwaar tegen de lening werd ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van appellant en de noodzaak van de lening. De Raad oordeelde dat de bijstand in de vorm van een lening terecht was verleend, maar dat de verplichting om samen te werken met de schuldhulpverlening niet voldoende was onderbouwd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de gemeente, en oordeelde dat er een nieuw besluit op bezwaar moest worden genomen, waarbij rekening gehouden moest worden met de huidige situatie van appellant. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-.

Uitspraak

03/3663 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 17 juni 2003, reg.nr. 02/1121 NABW .
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant -met bericht- niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Kruidhof, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is bij besluit van 31 augustus 1999 bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verleend tot een bedrag van f 11.000,- voor de kosten van uit een verhuizing voortvloeiende aankoop van huisraad en woninginrichting. Daarbij is hem de verplichting opgelegd een overeenkomst aan te gaan met gedaagdes afdeling schuldhulpverlening inzake schuldsanering. In het kader van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek van appellant om kwijtschelding van de aan hem verstrekte lening heeft de rechtbank Zwolle in haar uitspraak van 5 maart 2002 overwogen dat gedaagde de brief van 12 oktober 1999 waarin dat verzoek was vervat had dienen aan te merken als een bezwaarschrift tegen het besluit van 31 augustus 1999 waarop gedaagde nog een besluit dient te nemen.
Bij besluit van 17 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden om de leenbijstand om te zetten in bijstand om niet en om van de aan de bijstandverlening opgelegde verplichting af te zien. Voor de motivering van dit besluit is onder andere verwezen naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 11 juni 2002 (lees : 16 juli 2002).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geding, en ook de Raad neemt als vaststaand aan, dat in dit geval terzake van de kosten van huisraad en woninginrichting sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Partijen worden allereerst verdeeld gehouden door de vraag of de verleende bijstand van f 11.000,-- om niet dan wel in de vorm van een geldlening dient te worden verstrekt.
Wat betreft de vorm van bijstandverlening is in artikel 19 van de Abw de hoofdregel neergelegd dat bijstand om niet wordt verleend tenzij in deze wet anders is bepaald. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Abw kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Ook indien men beschikt over een inkomen op het niveau van het sociale minimum wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Doet zich evenwel de bijzondere omstandigheid voor dat niet is of kon worden gereserveerd, dan ligt het voor de hand dat de alsdan te verstrekken bijzondere bijstand, mede gezien in relatie tot het duurzaam karakter van de aan te schaffen goederen, de vorm van een geldlening heeft.
De Raad deelt het oordeel van gedaagde dat het voor appellant gelet op zijn uitkering ingevolge de WAO en de inkomsten uit zijn autorijschool in de periode voorafgaand aan de onderhavige verhuizing mogelijk was geweest om te reserveren, zodat terecht bijstand in de vorm van een geldlening is verleend. Het bestaan van een aanzienlijke schuldenlast doet daaraan niet af.
Vervolgens dient de Raad te beoordelen of terecht aan deze bijstandverlening de verplichting is verbonden een overeenkomst aan te gaan met de afdeling schuldhulpverlening inzake schuldsanering.
Ingevolge artikel 106 van de Abw, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand verplichtingen verbinden die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
Appellant heeft tegen het opleggen van de verplichting aangevoerd, dat hij zelf reeds voor een goede aflossingsregeling met zijn schuldeisers had gezorgd. Hij heeft zich gemeld bij de afdeling schuldhulpverlening, maar is daarvan naar eigen zeggen om voornoemde reden onverrichterzake terug gekeerd. De adviescommissie bezwaarschriften overweegt in het advies van 16 juli 2002 dat appellant met zijn schuldeisers een aflossingsregeling heeft getroffen en dat niet zonder meer gesteld kan worden dat appellant niet in staat is zonder hulp tot een verantwoorde besteding van zijn middelen te komen. Aan gedaagde wordt geadviseerd nogmaals te beoordelen of de opgelegde verplichting dient te worden gehandhaafd. Uit een in verband daarmee uitgebracht rapport van het team bezwaar en beroep van 12 september 2002 blijkt slechts dat appellant zijn aflossingsregeling niet met bewijsstukken heeft aangetoond. De Raad is niet gebleken dat hierom nadrukkelijk aan appellant is gevraagd. In het besluit van 17 september 2002 is gedaagde van het advies afgeweken. Mede gelet op het aanzienlijke tijdsverloop na het besluit van 31 augustus 1999 had gedaagde naar het oordeel van de Raad niet met een dergelijk summier onderzoek mogen volstaan. Het bestreden besluit komt wat betreft voornoemde verplichting dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak. Gedaagde zal met inachtneming van het bepaalde in artikel 106 van de Abw een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, waarbij dient te worden betrokken dat ter zitting namens gedaagde is betoogd dat de verplichting was opgelegd vanuit de gedachte dat appellant dan na 3 jaar schuldenvrij zou kunnen zijn en dat appellant heeft medegedeeld dat hij thans, deels middels kwijtschelding, schuldenvrij is. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad nog op dat de onderhavige procedure niet ziet op kwijtschelding van zijn eventuele restantschuld aan gedaagde, waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de verplichting inzake schuldsanering in het besluit van 17 september 2002 in stand is gelaten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2002 wat betreft voornoemde verplichting;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Zwolle;
Bepaalt dat de gemeente Zwolle aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink