ECLI:NL:CRVB:2005:AT7620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5123 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en weigering WW-uitkering na herhaalde werkweigering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een laboratoriummedewerkster tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die haar WW-uitkering had geweigerd. De appellante had zich herhaaldelijk ziek gemeld en was door de bedrijfsarts hersteld verklaard, maar verscheen niet of niet tijdig op het werk. De werkgever had een ontbindingsverzoek ingediend bij de kantonrechter, dat aanvankelijk werd ingetrokken, maar later opnieuw werd ingediend met de stelling dat er een onoverbrugbaar verschil van inzicht was ontstaan tussen de werkgever en de appellante. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst zonder vergoeding. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was, omdat de appellante in overwegende mate verantwoordelijk was voor de verstoorde arbeidsrelatie en de werkweigering na ziekte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 25 mei 2005.

Uitspraak

03/5123 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder nummer WW 02/3274 op
8 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens appellante heeft
mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar appellante, met bericht, niet is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij mr. G.G. Prijor, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1958, was sinds 1 september 1998 werkzaam als laboratoriummedewerkster bij [naam werkgever] (hierna: werkgever) Vanaf 24 april 2001 heeft appellante zich diverse malen ziek gemeld, de laatste maal op 10 december 2001.
Op 7 januari 2002 heeft de werkgever de kantonrechter te Rotterdam verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als redenen voor dat verzoek heeft de werkgever onder meer aangevoerd dat er sprake was van herhaalde werkweigering na ziekte, belemmering van de reïntegratie en de frustratie van de controle en verzuimbegeleiding. Na overleg tussen een gemachtigde van appellante en de gemachtigde van de werkgever, is dat verzoekschrift op 25 januari 2002 ingetrokken en is een nieuw verzoekschrift ingediend waarin ditmaal is aangegeven dat tussen appellante en de werkgever een onoverbrugbaar verschil van inzicht bestond, zodat voortzetting van het dienstverband niet langer zinvol was en dat de noodzakelijke vertrouwensband was komen te vervallen. Tevens is daarbij aangegeven dat appellante geen verwijt treft. Appellante heeft op dezelfde dag een verweerschrift ingediend en daarin onder meer aangegeven dat de inhoud van de werkzaamheden was veranderd en dat er voor haar onvoldoende werk voorhanden was, maar dat de werkgever daarvoor geen verwijten waren te maken. Volgens appellante bestond er geen mogelijkheid meer om op een vruchtbare manier samen te werken. De kantonrechter heeft vervolgens bij beschikking van 28 januari 2002 de arbeidsovereenkomst per
1 februari 2002 ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter geen vergoeding toegewezen.
Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd. Die uitkering is haar bij besluit van 28 mei 2002 blijvend geheel geweigerd op de grond dat haar werkloosheid verwijtbaar is. Bij het thans bestreden besluit van 18 oktober 2002 heeft gedaagde overwogen dat gelet op de omstandigheden die tot het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst hebben geleid, appellante niet in overwegende mate valt te verwijten dat zij heeft ingestemd met de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst, zodat de WW-uitkering gedurende een periode van 26 weken tot 35% van het dagloon wordt verlaagd.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de stukken leidt de Raad af dat appellante zich een aantal malen heeft ziek gemeld en door de bedrijfsarts hersteld is verklaard waarna zij niet of niet onmiddellijk op het werk is verschenen. Tevens heeft zij niet gereageerd op uitnodigingen voor afspraken bij de arts van de arbodienst en heeft zij niet meegewerkt aan een poging tot reïntegratie. Hoewel de werkgever heeft aangegeven dat niet alle feiten ten aanzien van die verwijten zijn hard te maken, waren de betreffende gedragingen voor de werkgever desalniettemin wel de aanleiding om te trachten de arbeidsovereenkomst te laten beëindigen. Toen de werkgever het ontbindingsverzoek vervolgens introk, kon derhalve de voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs van appellante worden gevergd. Gelet op de omstandigheden van het geval, en dan met name het zijdens de werkgever gestelde ten aanzien van het ziekteverzuim en de reïntegratie en de daarmee samenhangende verstoorde arbeidsrelatie, heeft gedaagde terecht geoordeeld dat het desalniettemin niet voortzetten van het dienstverband door het meewerken aan het tweede ontbindingsverzoek, niet in overwegende mate aan appellante valt te verwijten.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.