ECLI:NL:CRVB:2005:AT7536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6504 WW + 04/549 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WW-uitkering in verband met werknemer versus startende ondernemer

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant had een WW-uitkering ontvangen van 19 november 2001 tot 1 augustus 2002, maar deze werd per 1 februari 2002 beëindigd. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of deze beëindiging terecht was, waarbij de vraag centraal stond of appellant als werknemer of als startende ondernemer moest worden aangemerkt. De rechtbank had geoordeeld dat appellant vanaf 1 februari 2002 volledig als werknemer werkzaam was en niet als startende zelfstandige, waardoor de speciale regeling voor zelfstandigen niet van toepassing was. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of gronden aangevoerd die de eerdere oordelen konden weerleggen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de beëindiging van de uitkering. Daarnaast werd ook de terugvordering van een bedrag van € 8.960,-- over de periode van 1 februari 2002 tot 1 augustus 2002 als onverschuldigd betaald, door de Raad bevestigd. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op de WW-uitkering gedurende deze periode, en dat de gedaagde op goede gronden tot terugvordering was overgegaan. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 juni 2005.

Uitspraak

03/6504 WW + 04/549 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. A. Müller, advocaat te Tilburg, op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Roermond respectievelijk op 5 november 2003, nr. 03/709 WW K1, (uitspraak 1) en op 17 december 2003, nr. 03/997 WW K1, (uitspraak 2) gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting, gehouden op 20 april 2005, waar appellant, met bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraken is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
03/6504 WW
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde de WW-uitkering die aan appellant was toegekend van 19 november 2001 tot 1 augustus 2002 terecht heeft beëindigd met ingang van 1 februari 2002 op de grond dat appellant vanaf die dag volledig als werknemer werkzaam is geweest en niet als startende zelfstandige op wie de speciale regeling van artikel 4 van het Tijdelijk besluit inkomstenkorting startende zelfstandigen WW van toepassing was.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van uitspraak 1.
Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens, met name op de statuten van de door appellant en LOBO B.V. opgerichte besloten vennootschap, is ook de Raad van oordeel dat appellant ingaande 1 februari 2002 als werknemer fulltime werkzaam is geweest. Appellant kon om die reden geen aanspraak maken op voormelde regeling. Nu appellant met ingang van 1 februari 2002 niet meer werkloos was, is zijn recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW met ingang van die dag geëindigd.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen reeds eerder is aangevoerd geen nieuwe feiten of gronden. Nu de Raad hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen volledig kan onderschrijven, ziet de Raad geen aanleiding nader op deze herhaalde feiten en gronden in te gaan.
Uitspraak 1 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
04/549 WW
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde de aan appellant over de periode van 1 februari 2002 tot 1 augustus 2002 verstrekte WW-uitkering ten bedrage van € 8.960,-- terecht als onverschuldigd betaald heeft teruggevorderd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van uitspraak 2. Ook de Raad is van oordeel dat, nu vaststaat dat appellant over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 juli 2002 geen recht had op een WW-uitkering, gedaagde op goede gronden tot terugvordering van voormeld bedrag is overgegaan.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Uitspraak 2 komt derhalve eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.