03/6181 NABW + 03/6183 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.J.P. van Horne, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 november 2003, reg.nr. AWB 02/1689.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellanten niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Vermeulen, werkzaam bij de gemeente Overbetuwe.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is getrouwd geweest met [ex-echtgenote]. Bij een op 15 november 2001 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven echtscheidingsbeschikking van de rechtbank [naam gemeente] is appellant van [ex-echtgenote] gescheiden. Appellant en [ex-echtgenote] zijn bij echtscheidingsconvenant overeengekomen dat appellant bij de scheiding en deling van de huwelijks- gemeenschap driekwart van de overwaarde van hun huis aan [adres] te [naam gemeente] aan [ex-echtgenote] zal toedelen. Blijkens de op naam van appellant en [ex-echtgenote] gestelde afrekening van 23 mei 2001 inzake de verkoop van dat huis per 1 juni 2001 bedroeg het per saldo te ontvangen bedrag f 88.699,73.
Op 8 november 2001 hebben appellanten bij gedaagde een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij afstand heeft gedaan van zijn aandeel in de overwaarde van het huis aan [adres] te [naam gemeente]. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde appellanten bij brief van 26 februari 2002 verzocht om een officiële afstandsverklaring.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet volledig zijn nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Op grond van artikel 65, derde lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Abw.
Vaststaat dat gedaagde ten tijde van de besluitvorming beschikte over nagenoeg alle gevraagde gegevens, met uitzondering van de door appellant bij de notaris getekende afstandsverklaring van zijn aandeel in de overwaarde van het huis aan [adres] te [naam gemeente]. Volgens appellant was hij niet in staat om de gevraagde afstandsverklaring over te leggen omdat hij zelf niet beschikte over een afschrift daarvan en de notaris de verklaring niet meer in het dossier had.
De Raad is van oordeel dat, ook al zou appellant niet meer in staat zijn geweest om de gevraagde afstandsverklaring over te leggen, op hem toch de inlichtingen- en medewerkingsverplichting rustte om gedaagde zo mogelijk op andere wijze inzicht te geven in zijn financiële situatie, bijvoorbeeld door inzage te geven in het verloop van de bankrekening waarop de overwaarde na de verkoop per 1 juni 2001 was gestort, aannemelijk te maken dat hij afstand had gedaan van zijn aandeel in de overwaarde en/of dat hij ten tijde van de aanvraag om bijstand niet (meer) beschikte over dit vermogen.
Het voorgaande brengt mee dat appellanten niet hebben voldaan aan de ingevolge artikel 65, eerste en derde lid, van de Abw op hen rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Als gevolg daarvan is onduidelijkheid blijven bestaan over de precieze financiële situatie van appellanten in de periode die aan hun aanvraag om bijstand onmiddellijk voorafging, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het, reeds in beroep gedane, verzoek om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding zal de Raad - alsnog - afwijzen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.