[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.L. Kleyn, advocaat te ’s-Gravenhage op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 22 september 2003 onder nummer AWB 03/112 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Kleyn voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad verwijst voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat thans met het volgende.
Appellant is op 5 juli 2002 voor vier weken met vakantie naar Marokko gegaan. Op 1 augustus 2002 zou hij weer beginnen. Op die datum was hij echter niet op het werk aanwezig.
Gedaagde heeft bij besluit van 30 oktober 2002 de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW met ingang van 23 september 2002 blijvend geheel geweigerd omdat appellant zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Bij het thans bestreden besluit van 2 december 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 30 oktober 2002 herroepen en de gevraagde uitkering met ingang van 23 september 2002 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant niet heeft voorkomen dat hij werkloos werd omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Gedaagde heeft appellant verweten dat hij zonder bericht of ziekmelding op 1 augustus 2002 niet op zijn werk is verschenen na zijn vakantie, maar zich pas weer heeft gemeld op 6 september 2002, waarna zijn werkgever, [naam werkgever] (hierna: de werkgever), heeft besloten hem per 20 september 2002, op welke dag het contract voor bepaalde tijd afliep, geen contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Gedaagde heeft zijn standpunt gebaseerd op informatie van de werkgever.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden en zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat hij eind juli 2002 ziek is geworden en zich bij zijn werkgever tijdig heeft ziekgemeld bij ene [naam werknemer], die de ziekmelding heeft geaccepteerd. Appellant heeft in hoger beroep verklaringen overgelegd, gedateerd 27 juli 2002 en 11 augustus 2002 en opgesteld door artsen van het ziekenhuis Mohammed V te Tanger, waarin is gesteld dat appellant op 27 juli 2002 is onderzocht en 15 dagen rust voorgeschreven heeft gekregen, respectievelijk tot 3 september 2002 niet mag werken.
De Raad stelt vast dat de verklaringen die appellant in de loop van de procedure heeft afgelegd over de reden van zijn te late terugkeer bij de werkgever afwijken van wat de werkgever heeft verklaard. Volgens diens informatie aan gedaagde is van appellant geen ziekmelding ontvangen, maar heeft appellant doorgegeven dat hij zijn werk niet kon hervatten per 1 augustus 2002 omdat zijn vrouw ziek was. Verder heeft appellant ongeveer half augustus gebeld met het verzoek om een voorschot op zijn salaris. Hij heeft zich toen niet ziekgemeld. Op 6 september 2002 stond appellant, zo heeft zijn werkgever verklaard, plotseling op de stoep met excuus voor zijn lange afwezigheid, waarvoor hij als verklaring gaf dat zijn vrouw ziek geworden was. De werkgever heeft appellant toen medegedeeld dat zijn contract niet verlengd zou worden.
De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde niet had mogen afgaan op de verklaring van de werkgever dat van een ziekmelding geen sprake is geweest. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verklaring van de werkgever bevestiging vindt in diens brief aan appellant van 6 september 2002, waarin hij appellant onder verwijzing naar het niet verschijnen op de werkplek zonder ziekmelding onder meer heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 20 september 2002 en dat geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeboden. Appellant daarentegen heeft zijn stelling dat hij zich tijdig telefonisch heeft ziekgemeld niet aannemelijk gemaakt. De door hem overgelegde apothekers- en doktersrekeningen en medische verklaringen kunnen niet leiden tot het door hem gewenste resultaat.
De Raad acht deze stukken, nu zij onvoldoende concrete informatie bevatten over de aard en de ernst van de ziekte van appellant, tevens onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant per 1 augustus 2002 zo ernstig ziek was, dat het voor hem niet mogelijk was om zich ziek te (laten) melden.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Van verminderde verwijtbaarheid is de Raad niet gebleken.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat gedaagde terecht de WW-uitkering van appellant blijvend geheel heeft geweigerd wegens overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.