[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 oktober 2003, onder nrs. AWB 02/4838 WW en AWB 02/4839 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005. Aldaar is appellant niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 10 november 1997 is aan appellant met ingang van 1 oktober 1997 een uitkering ingevolge de WW toegekend. In verband met een lopend onderzoek van de opsporingsdienst regio Zuid van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. heeft gedaagde bij besluit van 7 juni 2000 de uitkering van appellant met ingang van 22 mei 2000 beëindigd omdat appellant in verband met zijn werkzaamheden als zelfstandige niet meer werkloos wordt geacht. Naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek, zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude van 19 oktober 2000, heeft gedaagde bij besluit van 22 maart 2001 aan appellant medegedeeld dat:
- de toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 2 maart 1998 wordt beëindigd voor 15 uur per week omdat hij verzuimd heeft zijn gewerkte uren als zelfstandige op de desbetreffende werkbriefjes te vermelden;
- de uitkering over de periode van 8 maart 1999 tot 1 juni 1999 wordt gecorrigeerd voor de gewerkte uren in dienstverband;
- de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 december 1999 geheel wordt beëindigd in verband met het dienstverband bij de gemeente Rijnswoude;
- de teveel betaalde uitkering tot een bedrag van € 17.604,57 wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft gedaagde de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld. Bij besluit op bezwaar van 18 oktober 2002 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 22 maart 2001 en 23 augustus 2001 ongegrond verklaard. Voor zover thans nog van belang is daartoe met betrekking tot de herziening van de uitkering overwogen dat appellant met ingang van 2 maart 1998 15 uur per week heeft gewerkt, terwijl hij een volledige WW-uitkering op basis van een arbeidsurenverlies van 37,05 uur per week ontving en dat de uitkering met terugwerkende kracht is herzien omdat gedaagde door toedoen van appellant te veel uitkering heeft betaald en heeft nagelaten gedaagde te informeren over zijn werkzaamheden. Met betrekking tot de terugvordering is aangegeven dat het nettobedrag van € 11.9890,24 wordt teruggevorderd, vermeerderd met loonheffing van € 5.714,13, in totaal derhalve € 17.604,57.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat op basis van de eigen verklaring van appellant ten overstaan van de opsporingsambtenaren van gedaagde, welke is vastgelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, en de verklaringen van de contactpersonen van diverse door appellant aangezochte bedrijven die met appellant contact hebben gehad in het kader van zijn bedrijfsvoering, voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in de periode van 2 maart 1998 tot 1 december 1999 gedurende 15 uur per week werkzaamheden heeft verricht in het kader van zijn bedrijf, waardoor aan appellant door zijn toedoen onverschuldigd WW is betaald.
In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe is aangevoerd dat hij vóór december 1999 niet voor zijn eigen bedrijf heeft gewerkt, maar dat hij slechts informatieve contacten heeft gehad met mogelijke opdrachtgevers over uit te voeren projecten. Voorts wordt door appellant aangevoerd dat de door hem in dit verband afgelegde verklaring niet overeenstemt met hetgeen in het proces verbaal van de opsporingsambtenaren is neergelegd. Met betrekking tot de hoogte van de terugvordering is appellant van mening dat het netto terug te betalen bedrag lager dient te worden vastgesteld.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden tot herziening van de WW-uitkering over de periode van 2 maart 1998 tot 1 december 1999 is overgegaan omdat appellant in deze periode 15 uur per week werkzaamheden in zijn bedrijf heeft verricht.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde op voldoende overtuigende wijze aannemelijk gemaakt dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode 15 uur per week heeft gewerkt als zelfstandige en dat hij hiervan geen opgave heeft gedaan op zijn werkbriefjes. In dit verband acht de Raad niet alleen van betekenis dat appellant in zijn eigen verklaring ten overstaan van de opsporingsambtenaren zijn werkzaamheden heeft aangegeven en beschreven, hetgeen wordt bevestigd door verklaringen van contactpersonen bij bedrijven met wie appellant over mogelijke projecten heeft gesproken, maar ook door het feit dat door appellant bij de belastingdienst zelfstandigenaftrek is geclaimd. Dat deze claim is afgewezen doet daaraan niet af. Ten aanzien van de grief van appellant dat de door hem afgelegde verklaringen ten overstaan van de opsporingsambtenaren niet juist zouden zijn weergegeven, merkt de Raad op dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat de door hem ondertekende verklaringen niet overeenkomen met hetgeen hij tijdens het verhoor heeft gezegd. Mitsdien kan ook deze grief niet slagen.
Gedaagde is er dan ook terecht van uitgegaan dat, gelet op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, van de WW, het recht op uitkering voor 15 uur per week is geëindigd. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen en in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de grief van appellant dat het terugvorderingsbedrag lager zou moeten worden vastgesteld, stelt de Raad zich achter het standpunt van gedaagde dat in het bestreden besluit voldoende duidelijk is aangegeven dat het nettobedrag, verhoogd met de afgedragen loonheffing, dient te worden terugbetaald en dat de door appellant in zijn aanvullend beroepschrift genoemde bedragen op geen enkele wijze inzichtelijk zijn gemaakt. Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.