[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. F.A. Verberk-Elich, advocaat te ’s-Hertogenbosch, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda op 12 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 februari 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend, waar gedaagde bij brief van 23 maart 2004 met bijlage op heeft gereageerd.
Bij brief van 31 maart 2005 heeft appellant voorts nog een verklaring van psycholoog drs. M.S.P. Vermeulen van 1 maart 2004 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Verberk-Elich voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.B. Snoek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam geweest bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever] of: werkgever), laatstelijk als senior accountmanager op het TPG-account. In een gesprek met zijn werkgever op 27 november 2000 is appellant dit account ontnomen. Op 28 november 2000 heeft appellant zich ziekgemeld. Appellant is per 27 november 2001 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) omdat hij geschikt werd geacht zijn eigen werk te verrichten. Bij de totstandkoming van dit besluit beschikte gedaagde over informatie van psycholoog drs. M.S.P. Vermeulen.
2.2. Bij verzoekschrift van 29 november 2001 heeft appellant de kantonrechter verzocht zijn arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] te ontbinden, welk verzoek bij beschikking van 5 februari 2002 is toegewezen. Appellants arbeidsovereenkomst wordt met ingang van 1 maart 2002 ontbonden, waarbij aan appellant een vergoeding is toegekend van € 48.000,-- bruto ten laste van [naam werkgever]. Op 11 maart 2002 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 15 april 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs nog mogelijk was. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 4 september 2002 ongegrond verklaard. Daarbij stelt gedaagde zich op het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter in te dienen, terwijl niet gebleken is van een acute noodzaak daartoe. Appellants standpunt dat er sprake was van situationele arbeidsongeschiktheid en dat de door de werkgever aangeboden functie op een ander account niet passend was, onderschrijft gedaagde niet. Evenmin acht gedaagde omstandigheden aanwezig welke tot matiging, of tot het geheel afzien van de maatregel aanleiding kunnen geven. Gedaagde heeft dit besluit mede gebaseerd op het advies van de bezwaarverzekeringsarts, die beschikte over informatie van appellants huisarts P. Willems.
3. De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. Zij neemt hierbij als uitgangspunt dat, indien een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de ten gevolge van die ontbinding ontstane werkloosheid in principe als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b van de WW moet worden beschouwd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank eerst anders wanneer sprake is van een acute noodsituatie, echter zowel vanuit medisch als sociaal oogpunt acht de rechtbank een dergelijke situatie in het geval van appellant niet aanwezig. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gedaagde, gelet op de beschikbare medische gegevens, terecht heeft geoordeeld dat er ten tijde hier van belang bij appellant geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Ook overigens kon van appellant naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gevergd worden het dienstverband nog (enige tijd) voort te zetten, waarbij de rechtbank van betekenis acht dat het door [naam werkgever] aangeboden andere account ([naam bedrijf]) zowel wat betreft niveau als inkomen niet als niet passend voor appellant kan worden beschouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding aan te nemen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate valt te verwijten.
4. In hoger beroep heeft appellant zich -kort gezegd- op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er, zowel vanuit medisch als sociaal oogpunt, geen acute noodzaak was het dienstverband met [naam werkgever] te beëindigen. Appellant meent dat de beëindiging van het dienstverband voor hem de enige uitweg was en dat hem dit niet, althans niet in overwegende mate, verweten kan worden. Appellant wijst er hierbij op dat gedaagde niet zonder meer de rapportage van psycholoog Vermeulen als uitgangspunt bij de besluitvorming had mogen nemen, terwijl bovendien de verklaring van appellants huisarts van 12 augustus 2002 ten onrechte niet door de rechtbank bij haar oordeelsvorming is betrokken. Voorts wijst appellant er -wederom- op dat er door [naam werkgever] nimmer enig concreet aanbod voor een gelijkwaardige functie is gedaan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
5.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
5.3. De Raad is, met de rechtbank en gedaagde, van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. De argumenten die appellant daarvoor in hoger beroep (opnieuw) heeft doen aanvoeren, acht de Raad van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem had kunnen worden gevergd. De Raad kan zich weliswaar voorstellen dat appellant zich gekrenkt voelde met betrekking tot de gang van zaken rond het TPG-account, maar vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW is ontslag nemen in die situatie niet zonder meer gerechtvaardigd. Met name vermag de Raad niet in te zien waarom appellant niet voor [naam werkgever] had kunnen blijven werken, terwijl hij naar ander werk omzag. Namens appellant is in dit verband gesteld dat [naam werkgever] hem nimmer een concreet aanbod voor een gelijkwaardige functie heeft gedaan, maar de Raad is hier, gelet op de gedingstukken, niet van overtuigd kunnen raken. De Raad wijst er hierbij op dat appellant in zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van 29 november 2001 melding maakt van een aanbod van de werkgever voor de positie van accountmanager op het account [naam bedrijf], waar hij, zoals hij zelf aangeeft, na lang wikken en wegen met name van af heeft gezien omdat hij geen vertrouwen meer had in zijn werkgever, terwijl in het bezwaarschrift tegen het besluit van
15 april 2002 eveneens melding gemaakt wordt van een aanbod in de vorm van het [naam bedrijf]-account. Dat het hierbij wellicht niet gaat om een vergelijkbare functie, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad nog niet de stappen die appellant vervolgens heeft ondernomen en die uiteindelijk hebben geleid tot zijn werkloosheid per 1 april 2002. Ook de werkgever vermeldt in het verweer terzake de door appellant gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst dat het aanbod van het Phillips-account gedaan was. Het is de Raad daarbij voorts niet gebleken dat er in dat verband sprake zou zijn van een onacceptabele inkomensachteruitgang.
5.4. Ten aanzien van appellants stelling dat er om medische redenen aanleiding is een noodsituatie aan te nemen merkt de Raad op dat blijkens de gedingstukken, waaronder diverse rapportages van gedaagdes verzekeringsarts en bezwaar- verzekeringsarts, appellants huisarts en psycholoog Vermeulen, er in november 2001 na afloop van het eerste ziektejaar geen sprake (meer) was van ongeschiktheid tot het verrichten van het eigen werk, terwijl ook overigens niet is gebleken dat appellant om medische redenen niet kon terugkeren naar zijn eigen werkgever. Appellants grief dat de rechtbank de verklaring van appellants huisarts van 12 augustus 2002 niet bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken, slaagt naar het oordeel van de Raad evenmin. Voor zover appellant met deze grief betoogt dat deze verklaring de rechtbank tot een ander oordeel had moeten brengen, merkt de Raad op dat ook uit de verklaring van appellants huisarts niet kan worden afgeleid dat appellant in november 2001 om medische redenen niet in staat was tot het verrichten van werkzaamheden bij zijn werkgever. Gelet op het voorgaande is de Raad er dan ook niet van overtuigd geraakt dat appellant redelijkerwijs niets anders restte dan de weg van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter.
6. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en evenmin is gebleken van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
7. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.