ECLI:NL:CRVB:2005:AT7496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4210 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na overstap van dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de blijvende weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante had op 27 december 2001 ontslag genomen uit een dienstverband voor onbepaalde tijd bij [naam werkgever 1] en was op 4 februari 2002 een nieuw dienstverband aangegaan bij [naam werkgever 2] op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden met een proeftijd. Twee dagen na de start van haar werkzaamheden bij [naam werkgever 2] werd de arbeidsovereenkomst herroepen en kreeg appellante een contract voor zeven weken aangeboden, zonder mogelijkheid tot verlenging of omzetting naar een contract voor onbepaalde tijd. Na afloop van dit contract werd appellante werkloos en vroeg zij een WW-uitkering aan.

De Raad oordeelde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht had gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad overwoog dat appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico had genomen door over te stappen van een dienstverband voor onbepaalde tijd naar een dienstverband voor bepaalde tijd. De omstandigheden waaronder de eerdere dienstbetrekking was beëindigd, de beweegredenen van appellante voor de overstap, en het feit dat er geen zwaarwegende redenen waren om het dienstverband bij [naam werkgever 1] te beëindigen, werden in de beoordeling meegenomen. De Raad concludeerde dat de keuze van appellante om haar dienstverband op te zeggen lichtvaardig was en dat zij daarmee het risico op werkloosheid had vergroot.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellante tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond had verklaard. De Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan de proceskostenvergoeding, aangezien er geen overwegende bezwaren waren tegen de beslissing van gedaagde.

Uitspraak

03/4210 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 11 juli 2003, onder nummer 02/1539 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2004, waar appellante en haar gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante heeft op 27 december 2001 ontslag genomen uit een dienstverband voor onbepaalde tijd bij [naam werkgever 1] te [vestigingsplaats 1] (hierna: [naam werkgever 1]). Met ingang van 4 februari 2002 is zij gaan werken bij [naam werkgever 2] te [vestigingsplaats 2] (hierna: [naam werkgever 2]) op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden met een proeftijd van een maand, met het oog op welke dienstbetrekking die bij [naam werkgever 1] is beëindigd. In die overeenkomst was onder meer bepaald dat het contract bij geschiktheid na een half jaar zou worden omgezet in een contract voor onbepaalde tijd.
Twee dagen nadat appellante haar werkzaamheden bij [naam werkgever 2] had aangevangen werd de arbeidsovereenkomst door de werkgever herroepen en werd appellante in plaats daarvan een contract voor zeven weken met een proeftijd van een maand aangeboden, waarin geen bepaling was opgenomen over een mogelijke verlenging van het contract of omzetting daarvan in een contract voor onbepaalde tijd na afloop van de contractperiode. Appellante heeft dit contract getekend en is met ingang van 25 maart 2002, toen het contract was afgelopen, werkloos geworden. Zij heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 30 april 2002 heeft gedaagde bij wijze van maatregel de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, omdat appellante naar zijn mening verwijtbaar werkloos is geworden. Gedaagde heeft daartoe gesteld dat appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen door van een dienstverband voor onbepaalde tijd over te stappen naar een dienstverband voor bepaalde tijd. Bij het bestreden besluit van 31 juli 2002 heeft gedaagde het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat appellante werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij [naam werkgever 2], welke niet zo lang heeft geduurd dat zij uitsluitend daaraan een recht op WW kan ontlenen, terwijl die dienstbetrekking direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij [naam werkgever 1] en die dienstbetrekking is beëindigd met het oog op indiensttreding bij [naam werkgever 2]. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Uit die jurisprudentie valt voorts af te leiden dat de Raad van oordeel is, aanknopend bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord als de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen om aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is dient acht te worden geslagen op de relevante omstandigheden waaronder de vraag of het einde van de voorlaatste dienstbetrekking reeds was te voorzien, en zo ja, wanneer dat dan het geval zou zijn, de beweegredenen van de werknemer om de voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen en die om de nieuwe dienstbetrekking aan te gaan, het belang van de werknemer bij de overstap naar de nieuwe dienstbetrekking, alsmede de vraag of met de keuze voor de nieuwe dienstbetrekking het werkloosheidsrisico aanmerkelijk is toegenomen.
4.2. De Raad is niet gebleken dat aan voortzetting van het dienstverband van appellante bij [naam werkgever 1] overwegende bezwaren waren verbonden. Appellante heeft geen omstandigheden genoemd die het voor haar bezwaarlijk maakten om bij [naam werkgever 1] in dienst te blijven. De overstap naar [naam werkgever 2] was ingegeven, zo heeft appellante gesteld, door een positieverbetering op termijn: indien zij na afloop van het contract in dienst van [naam werkgever 2] zou blijven, zou zij minder uren kunnen gaan werken en aanmerkelijk meer gaan verdienen dan in haar voltijdse baan bij [naam werkgever 1].
In het door appellante ondertekende contract voor 6 maanden zijn de genoemde afspraken niet neergelegd en ook anderszins heeft appellante de gestelde positieverbetering niet aannemelijk gemaakt. De Raad is gebleken dat appellante in ieder geval gedurende de eerste 6 maanden niet meer zou verdienen en niet minder uren zou werken dan bij [naam werkgever 1].
4.3. Nu niet is gebleken van zwaarwegende beweegredenen om de dienstbetrekking bij [naam werkgever 1] te beëindigen en over te stappen naar [naam werkgever 2], noch van een belang van appellante bij die overstap acht de Raad het feit dat appellante met het opgeven van haar dienstbetrekking voor onbepaalde tijd voor een dienstbetrekking voor bepaalde tijd met een proeftijd het risico dat zij werkloos zou worden heeft doen toenemen, voldoende voor het oordeel dat haar keuze om die overstap te maken zodanig lichtvaardig is te achten dat die haar vanuit de toepassing van de WW kan worden verweten.
4.4. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met
artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad is voorts niet gebleken dat appellante het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt niet in overwegende mate kan worden verweten. Gedaagde heeft dan ook terecht aan appellante de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
4.5. Aangezien de Raad het oordeel van de rechtbank deelt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Savas.