[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, medewerker van Rechtshulp Noord te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 9 april 2003, onder nummer 02/676 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 februari 2005. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Appellante is van 1 januari 1998 tot 1 augustus 2001 als office-manager in dienst geweest van de [naam werkgeefster] te Amsterdam (hierna: [naam werkgeerster]). Vanwege een verandering in de omstandigheden, gelegen in een verstoring van de arbeidsverhouding tussen appellante en haar werkgeefster, is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam werkgeerster] bij beschikking van de kantonrechter, d.d. 1 augustus 2001, met ingang van 1 augustus 2001 ontbonden onder toekenning aan appellante van een vergoeding ten laste van [naam werkgeerster] van f 8.154,--.
2.2. In verband met haar ingetreden werkloosheid heeft appellante op 13 augustus 2001 bij gedaagde een aanvraag ingediend ter verkrijging van een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 22 augustus 2001, welk besluit na daartegen gemaakt bezwaar door gedaagde is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 mei 2002, heeft gedaagde de gevraagde uitkering geweigerd over de periode van 2 augustus 2001 tot 1 oktober 2001. Naar de mening van gedaagde is appellante eerst met ingang van 1 oktober 2001 werkloos geworden in de zin van de WW, omdat zij geacht wordt tot die dag aanspraak te hebben gehad op loon. Gedaagde heeft dit standpunt gebaseerd op artikel 16, derde lid, van de WW, op grond van welke bepaling de door de kantonrechter toegekende vergoeding met loon gelijkgesteld wordt tot aan het bedrag aan loon dat appellante zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
2.3. In beroep heeft appellante niet betwist dat de dienstbetrekking eerst per 1 oktober 2001 zou zijn geëindigd indien die beëindiging zou zijn geschied met inachtneming van de rechtens geldende termijn. Wel heeft appellante betwist dat in haar geval gelijkstelling van de toegekende vergoeding met loon over die termijn kon plaatsvinden. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst reeds langer dan 52 weken arbeidsongeschikt was en ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek op dat moment geen recht op doorbetaling van loon meer had.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In hoger beroep heeft appellante haar stelling herhaald, dat gelijkstelling in haar geval niet aan de orde kan zijn, omdat zij over de periode van 1 augustus 2001 tot 1 oktober 2001 geen loon zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
4.2. De Raad zal zich, gezien het vorenstaande, beperken tot beantwoording van de vraag of gedaagde de aan appellante toegekende vergoeding terecht heeft gelijkgesteld met loon over de rechtens geldende opzegtermijn. Daarvoor dient te worden vastgesteld of appellante over de periode van 1 augustus 2001 tot 1 oktober 2001 recht zou hebben gehad op onverminderde doorbetaling van haar loon indien de dienstbetrekking met inachtneming van de rechtens geldende opzegtermijn zou zijn beëindigd.
4.3. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellante blijkens de stukken na een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof, die heeft geduurd van 1 april 2000 tot 23 juli 2000, arbeidsongeschikt is gebleven. [naam werkgeerster] heeft van 23 juli 2000 tot en met 31 juli 2001 appellantes loon doorbetaald. Appellante heeft geen aanvraag ingediend om met ingang van
21 juli 2001, na 52 weken arbeidsongeschiktheid, in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Een besluit waarbij appellante op en na 21 juli 2001 arbeidsongeschikt is verklaard ontbreekt dan ook. Gelet hierop kan in de stukken geen aanknopingspunt worden gevonden voor de juistheid van de stelling van appellante dat zij in de periode van 1 augustus 2001 tot 1 oktober 2001 arbeidsongeschikt was en om die reden, gezien artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, over die periode geen recht op onverminderde doorbetaling van haar loon had.
4.4. De Raad is evenwel niet gebleken dat appellante zich in de periode van 1 augustus 2001 tot 1 oktober 2001 beschikbaar heeft gesteld om arbeid te verrichten. Zij achtte zichzelf nog steeds arbeidsongeschikt en zij heeft zich niet bij [naam werkgeerster] gemeld voor hervatting van haar werkzaamheden. Onder deze omstandigheden kon zij geen aanspraak maken op onverminderde doorbetaling van haar loon. Nu appellante geen recht op loon zou hebben gehad over de periode van 1 augustus 2001 tot
1 oktober 2001 kon geen sprake zijn van een gelijkstelling van de door de kantonrechter toegekende vergoeding als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW.
4.5. Het besluit van gedaagde om appellante over de periode van 1 augustus 2001 tot 1 oktober 2001 geen WW-uitkering toe te kennen is door de rechtbank derhalve ten onrechte in stand gelaten.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen tot vergoeding aan appellante van de door haar in eerste aanleg en in hoger beroep gemaakte proceskosten, welke worden begroot op € 1288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding aan appellante van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1288,-- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.