[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.A.E. Ohlenroth, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2003, reg.nr. AWB 02/3606.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Ohlenroth, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Helmond.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 26 maart 2002, verzonden op 10 april 2002, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 1998 ingetrokken en de over de periode van 1 november 1998 tot en met 30 november 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.221,30 van hem teruggevorderd.
Op 2 juli 2002 heeft appellant een bezwaarschrift tegen het besluit van 26 maart 2002 ingediend.
Gedaagde heeft appellant bij brief van 5 juli 2002 medegedeeld dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn is ingediend en hem in de gelegenheid gesteld aan te geven of er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Bij brief van 10 juli 2002 heeft appellant aangegeven dat de post binnen de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI), waar hij verblijft, via verschillende kanalen aan de gedetineerden wordt uitgereikt, waardoor het besluit van 26 maart 2002 hem niet tijdig heeft bereikt.
Bij besluit van 6 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn is ingediend en voorts dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij het besluit van 26 maart 2002 heeft ontvangen tijdens het ondergaan van zijn detentie. Dit is hem zodanig zwaar gevallen, dat hij in de betreffende periode niet in staat was zijn belangen adequaat te (doen) behartigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift of een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van (primaire) besluiten die - zoals het besluit van 26 maart 2002 - tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
In het voorliggende geval is niet in geschil dat het besluit van 26 maart 2002 op 10 april 2002 door gedaagde is verzonden naar het adres van de PI waar appellant ten tijde in geding was gedetineerd. De Raad stelt voorts vast dat appellant niet heeft betwist dat hij het besluit van 26 maart 2002 heeft ontvangen, zodat de bezwaartermijn op 11 april 2002 is aangevangen en op 23 mei 2002 is geëindigd. Gedaagde heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het bezwaarschrift van
2 juli 2002 buiten de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn van zes weken is ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft gesteld over de mogelijkerwijs vertraagde postverdeling binnen de PI geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellant heeft deze stelling niet gespecificeerd en in het geheel niet onderbouwd, bijvoorbeeld door een verklaring van de PI dat bij de interne postverdeling ernstige vertragingen zijn ontstaan.
Appellant heeft voorts gesteld dat hij door de spanning van de detentie en de strafrechtelijke procedure, die samenviel met de periode waarin hij het besluit van 26 maart 2002 heeft ontvangen, niet in staat was zijn belangen naar behoren te (doen) behartigen. Nu ook deze stelling niet is onderbouwd, bijvoorbeeld door objectieve medische gegevens zoals een verklaring van een arts, kan de Raad daaraan niet de door appellant gewenste betekenis toekennen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.