het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 januari 2003, nr. 01/574 WWCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 april 2005. Partijen zijn daar, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde, geboren in juli 1943, is per 1 augustus 1993 op zijn verzoek ontslagen uit zijn full-time betrekking bij de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de RUG). Aan hem is met ingang van 1 augustus 1993 een uitkering als bedoeld in het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: het Rwb) in samenhang met het Besluit SBK-II (hierna: SBK-II) toegekend.
1.2. Het SBK-II is gebaseerd op de Wet maatregelen 1987-1991 inzake voorzieningen W.O., waarmee een selectieve krimp- en groeioperatie bij de universiteiten werd beoogd. Onderdeel hiervan was een vervroegde uittredingsmogelijkheid voor personeel van 50 jaar en ouder (de 50+-regeling).
Het SBK-II kende een - optionele - wachtgeldgarantie, die inhield dat hoogte en duur van het wachtgeld niet zouden veranderen door latere wijzigingen in de wet- en regelgeving, waarbij dan afwijkende, lagere uitkeringspercentages golden. Daarnaast bestond de mogelijkheid om het wachtgeld door (neven)inkomsten aan te vullen tot het niveau van de laatst verdiende bezoldiging (de bijverdienmogelijkheid).
1.3. Door de inwerkingtreding van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoek-personeel (hierna: BWOO) op 1 maart 1994 zijn de wachtgeldstelsels voor onderwijs-personeel - waaronder het Rwb - vervangen door een op de Werkloosheidswet geënt stelsel van werkloosheidsuitkeringen, waarin de bijverdienmogelijkheid is beëindigd. Het is derhalve niet meer mogelijk om bij te verdienen zonder korting op de uitkering. De korting ingevolge het BWOO vindt plaats door het aantal uren terzake waarvan recht op uitkering bestaat te verminderen met het aantal gewerkte uren of door rechtstreekse vermindering van het bedrag van de uitkering. Artikel II van het BWOO bevat overgangsrecht ten aanzien van bestaande uitkeringen.
Gelet op het bepaalde in het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaarden universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen heeft het BWOO ten aanzien van het (voormalig) onderwijs- en onderzoekpersoneel van de RUG sedert 1 januari 1999 te gelden als een eigen regeling van de RUG.
1.4. Gedaagde werd per 1 augustus 1993 weer voor 60% aangesteld bij de RUG. Vanwege de bijverdienmogelijkheid, die appellant ten aanzien van gedaagde is blijven hanteren, ontving gedaagde aan wachtgeld en inkomsten in totaal zijn laatst genoten bezoldiging.
Gedaagde heeft zich op 16 januari 2001 ziek gemeld, in verband waarmee appellant bij besluit van 2 februari 2001 gedaagdes werkloosheidsuitkering heeft beëindigd en hem een ziekte-uitkering heeft toegekend, gelijk aan de hoogte van de werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 26 april 2001 is van gedaagde een bedrag van f 530,18 wegens te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 2 mei 2001 het besluit van 2 februari 2001 ingetrokken en gedaagde per 16 januari 2001 een ziekte-uitkering op grond van artikel 39 van het BWOO toegekend. Daarbij werd de omvang van de ziekte-uitkering, die 70% van het dagloon bedroeg, gerelateerd aan een werkloosheid van 40%. Daarnaast had gedaagde, terzake van zijn baan van 60%, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging.
1.5. Appellant heeft, uiteindelijk en voorzover in hoger beroep van belang, bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) het standpunt ingenomen dat gedaagde zijn aanspraak op een ziekte-uitkering ontleent aan het BWOO en dat daarom, zij het met in achtneming van een overgangstermijn, vanaf 1 oktober 2001 de anticumulatiebepalingen van het BWOO moeten worden toegepast. Voorts is besloten niet tot terugvordering of verrekening van hetgeen ten onrechte is betaald over te gaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep van belang, het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank was de situatie van gedaagde niet vergelijkbaar met de situatie aan de orde in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van
11 december 1997, TAR 1998, 114, aangezien het in die uitspraak niet om een zogeheten SBK-er ging. De rechtbank heeft voorts, kort gezegd, onder verwijzing naar ’s Raads uitspraken van 8 april 1999, TAR 1999, nrs. 88, 89 en 91, overwogen dat het SBK-II weliswaar alleen een garantie op hoogte en duur van de uitkering kende, en geen garantie op de regeling, maar dat niet valt in te zien waarom degene bij wie de bijverdienmogelijkheid in stand is gebleven op grond van de zogeheten SBK-uitspraken van 8 april 1999, zich bij ziekte anticumulatie van zijn neveninkomsten zou moeten laten welgevallen. Volgens de rechtbank diende appellant daarom te onderzoeken of gedaagde zonder ontslagdreiging ontslag had genomen en of hij was geïnformeerd over het vervallen van de bijverdienmogelijkheid bij ziekte.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat voornoemde uitspraak van 11 december 1997, waarin het volgens hem ging om een betrokkene die zijn recht op ontslaguitkering ontleende aan het SBK-II, hier onverkort toegepast moet worden, hetgeen betekent dat gedaagde zijn recht op ziekte-uitkering ontleent aan het BWOO.
Gedaagde heeft allereerst aangevoerd dat hem ingevolge het SBK-II een garantie op de regeling is gegeven. Gedaagde heeft voorts betoogd dat hij niet met zijn ontslag zou hebben ingestemd, wanneer hij zou hebben geweten dat hij ingeval van ziekte een lagere uitkering zou ontvangen dan waarop hij ingevolge de toenmalige rechtspositieregeling recht had.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat niet opgaat gedaagdes verweer dat appellant hem op grond van het SBK-II-ontslag een garantie op de regeling heeft gegeven, in die zin dat bij wijziging van de regeling de oude regeling op hem van toepassing zou blijven. De Raad verwijst daartoe naar zijn hiervoor genoemde uitspraken van 8 april 1999, waarin is overwogen dat de SBK-II garantie alleen een garantie op hoogte en duur van de ontslaguitkering inhield.
3.2. Artikel II, eerste lid, van het BWOO bepaalt, voorzover hier van belang, dat ontslaguitkeringen die zijn toegekend krachtens de bepalingen van het Besluit SBK-II, zoals dat besluit luidde op 28 februari 1994, voor wat betreft de hoogte en de duur, anticumulatie en vrijstelling van de inschrijvings- en sollicitatieverplichting, ziekte-uitkering en de uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidson-geschiktheidsverzekering voor zover deze ziekte of arbeidsongeschiktheid is ontstaan vóór 1 maart 1994, behouden blijven gedurende de duur van de uitkering zoals vermeld in de afgegeven beschikking. Het negende lid van dat artikel bepaalt dat de anticumulatie-bepalingen die zijn getroffen bij of krachtens de regelingen als bedoeld in het eerste lid met ingang van 1 januari 1996 vervallen.
3.3. Nu het hier gaat om een arbeidsongeschiktheid die is ontstaan na 28 februari 1994 onderschrijft de Raad het standpunt van appellant dat uit het overgangsrecht voortvloeit dat gedaagdes werkloosheidsuitkering ingevolge het BWOO wegens diens niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt dient te worden beëindigd en dat hem een ziekte-uitkering op grond van artikel 39 van het BWOO dient te worden toegekend. De Raad verwijst in dit verband naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 11 december 1997.
3.4. Dan dient de Raad vervolgens na te gaan of aan de totstandkoming of inhoud van het door appellant vanaf 1 oktober 2001 gehanteerde overgangsartikel zulke ernstige feilen kleven dat appellant die bepaling ten aanzien van gedaagde buiten toepassing had moeten laten.
De Raad constateert allereerst dat het hier niet gaat om het definitieve verlies van de bijverdienmogelijkheid per 1 oktober 2001 in een situatie van gedeeltelijke werkloosheid, maar om de hoogte van de ziekte-uitkering, nadat gedaagde arbeidsongeschikt was geworden. Wat betreft de hoogte van de ziekte-uitkering is op generlei wijze gebleken dat vanwege appellant ten tijde van het ontslag de indruk is gewekt dat die hoogte ook voor de toekomst onveranderd zou blijven. Integendeel, uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde zich er ten tijde van zijn ontslag medio 1993 van bewust was dat een wijziging in de regelgeving “in de lucht hing”, zoals gedaagde het heeft genoemd.
Gezien vorenvermelde omstandigheden is de Raad van oordeel dat hier de vergelijking niet opgaat met de in voornoemde uitspraken van 8 april 1999 beschreven uitzonderlijke situatie van degenen die, teneinde plaats te maken voor jongeren, reeds vrijwillig waren teruggetreden op een moment waarop er geen enkele aanleiding bestond om te veronderstellen dat de bijverdienmogelijkheid zou worden afgeschaft voor het einde van de duur waarvoor hun uitkering was toegekend.
3.5. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen gedaagde heeft aangevoerd geen zodanig bijzondere omstandigheden dat appellant op grond daarvan gehouden was ook op en na 1 oktober 2001 nog steeds toepassing te geven aan de regelgeving met betrekking tot uitkering ingeval van ziekte bij werkloosheid, zoals deze voor gedaagde gold voor
1 maart 1994.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 23 juli 2001 in rechte stand houdt, zodat dit besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 23 juli 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.