ECLI:NL:CRVB:2005:AT7287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4331 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en beëindiging bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had op 22 juli 2003 het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 14 januari 2003 vernietigd, waarin het recht op bijstand van gedaagde was herzien en beëindigd. Gedaagde ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en er was een vermoeden dat zij samenwoonde met haar ex-echtgenoot, wat zij niet had gemeld. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat gedaagde van 1 augustus tot 16 september 2002 in Ethiopië verbleef. Tijdens haar afwezigheid zorgde haar ex-echtgenoot voor hun kinderen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de ex-echtgenoot zijn hoofdverblijf bij gedaagde had, en dat de gemeente niet voldoende onderzoek had gedaan naar zijn woonsituatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het enkele feit dat iemand regelmatig bij de ander verblijft, niet voldoende is om een gezamenlijk hoofdverblijf aan te nemen. Er waren onvoldoende gegevens om te concluderen dat de ex-echtgenoot zijn hoofdverblijf bij gedaagde had. De Raad wees erop dat de gemeente niet had aangetoond dat de ex-echtgenoot daadwerkelijk in de woning van gedaagde woonde, en dat de rapportage van de sociale recherche niet voldoende aanknopingspunten bood voor deze conclusie. De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak bevestigd werd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

03/4331 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 juli 2003, reg.nr. 03/245 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.G.M. van Ratingen, werkzaam bij de gemeente Weert, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande (Abw).
Naar aanleiding van het vermoeden dat gedaagde opnieuw zou samenwonen met haar ex-echtgenoot [partner ] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche van de gemeente Weert een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verstrekte bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer observaties verricht en is gedaagde gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 oktober 2002.
Appellant heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 25 oktober 2002 het recht op bijstand van gedaagde over de periode 1 augustus 2002 tot en met 30 september 2002 te herzien (lees: in te trekken) en per 1 oktober 2002 te beëindigen op de grond dat gedaagde een gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. In strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht heeft gedaagde van dit feit geen opgave aan appellant gedaan. Bij hetzelfde besluit zijn de over voormelde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.351,81 van gedaagde teruggevorderd en is haar een boete opgelegd van € 45,--.
In bezwaar heeft gedaagde aangegeven dat zij van 1 augustus 2002 tot 16 september 2002 voor vakantie en familiebezoek in Ethiopië verbleef. Dit bezoek was ingegeven door het overlijden van haar grootmoeder op 20 juli 2002. Tijdens haar afwezigheid heeft [partner] in haar woning op hun vier kinderen gepast en na haar thuiskomst heeft hij haar woning weer verlaten.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
25 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 14 januari 2003 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken aanleiding geven aan te nemen dat [partner] over eigen woonruimte beschikte en dat niet is gebleken dat appellant onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of [partner] gedurende de periode in geding aldaar zijn hoofdverblijf heeft behouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant op basis van de onderzoeksgegevens dan ook ten onrechte geconcludeerd dat [partner] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van gedaagde aan de [adres 1] in [woonplaats].
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de resultaten van het onderzoek de conclusie rechtvaardigen dat [partner] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van gedaagde. Appellant heeft aangegeven dat de sociale recherche naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank nog nader onderzoek heeft verricht. De resultaten daarvan zijn door middel van een aanvullende rapportage van de sociale recherche van 27 augustus 2003 in het geding gebracht. In dit rapport is aangegeven dat uit gegevens van het Bedrijfsprocessysteem (BPS) van de politie Limburg Noord, district Weert, is gebleken dat op 22 juli 2002, 10 september 2002 en 20 februari 2003 tevergeefs is gepoogd beschikkingen van de officier van justitie te Leeuwarden aan [partner] uit te reiken. Daarbij is geregistreerd dat de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] op 22 juli 2002 leeg is aangetroffen, en dat de buren op
22 juli 2002 hebben verklaard dat [partner] ongeveer een week geleden was verhuisd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of gedaagde en [partner] in de periode in geding al dan niet een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw hebben gevoerd. Gedaagde en [partner] zijn gehuwd geweest zodat ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zichzelf genomen niet aan het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf in de weg te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Het enkele feit dat iemand regelmatig bij de ander verblijft is niet voldoende om een gezamenlijk hoofdverblijf te kunnen aannemen. Daarvoor is tevens vereist dat voldoende gegevens beschikbaar zijn omtrent overige woon- en leefomstandigheden.
Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit in hoofdzaak gebaseerd op de waarneming, tijdens vier observaties op 12 en 26 september 2002 en op 2 en 3 oktober 2002, dat de auto van [partner] bij de woning van gedaagde stond geparkeerd. Uit onderzoek bij de werkgever van [partner] bleek voorts dat hij zich van 1 augustus 2002 tot en met
1 september 2002 heeft ziekgemeld, waarbij hij de woning van gedaagde als verpleeg/verblijfadres heeft opgeven.
Deze gegevens vormen ook naar het oordeel van de Raad, mede beschouwd in het licht van de verklaring van gedaagde dat [partner] tijdens haar afwezigheid hun kinderen tijdelijk verzorgde, onvoldoende basis om aan te nemen dat appellant zijn hoofdverblijf bij gedaagde had. Onvoldoende is onderzocht hoe de woonsituatie van [partner] was op het adres [adres 2] te [woonplaats]. De door appellant in hoger beroep ingebrachte aanvullende rapportage van de sociale recherche van 27 augustus 2003 geeft weliswaar aanleiding tot twijfel over het hoofdverblijf van [partner] aan de [adres 2] te [woonplaats], maar de voorhanden zijnde gegevens zijn nog altijd onvoldoende om deugdelijk te kunnen motiveren dat [partner] - naast gedaagde - hoofdverblijf hield in de woning [adres 1] te [woonplaats]. De rapportage van 27 augustus 2003 biedt daarvoor onvoldoende feitelijke aanknopingspunten.
De betreffende gegevens zijn ook in een geheel andere context - postuitreiking vanwege het openbaar ministerie - geregistreerd. De summiere aantekening in het systeem over de toestand van de woning aan de [adres] en dat de buren zouden hebben verklaard dat [partner] is verhuisd, acht de Raad te vaag en kan althans niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat [partner] zijn hoofdverblijf duurzaam zou hebben verplaatst naar de [adres 1] te [woonplaats]. Ook de nadere door appellant verzamelde gegevens bieden, in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat [partner] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf in de woning van gedaagde had.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Weert een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get) R.H.M. Roelofs.
(get) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB0206