ECLI:NL:CRVB:2005:AT7263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3686 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabetaling ontslaguitkering na ziekte-uitkering en beoordeling van uitkeringsrechten

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een nabetaling van ontslaguitkering aan appellant te doen. Appellant, die in het verleden een uitkering op basis van de Uitkeringsregeling 1966 (UR) en het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) ontving, heeft in verband met arbeidsongeschiktheid een ziekte-uitkering ontvangen. Deze ziekte-uitkering leidde tot de opschorting van zijn ontslaguitkering. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om nabetaling van de ontslaguitkering, maar zijn verzoek werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de feiten en omstandigheden rondom de uitkeringen en de besluiten van de Minister beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de ontslaguitkering correct is opgeschort in verband met de ziekte-uitkering en dat de einddatum van de ontslaguitkering daardoor is aangepast. Appellant meende echter recht te hebben op nabetaling over de periode waarin de ontslaguitkering was opgeschort. De Raad oordeelde dat het besluit van 24 november 1999, waarin de hoogte van de ontslaguitkering werd vastgesteld, niet impliceert dat appellant aanspraak kan maken op nabetaling over de periode van opschorting. De Raad bevestigde dat de Minister de juiste procedure heeft gevolgd en dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht ongegrond heeft verklaard.

De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de beslissing van de Minister te herzien en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt opgemerkt dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding, aangezien de Minister niet in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan op 8 juni 2005.

Uitspraak

03/3686 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juni 2003, nr. AWB 01/4534 AW (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2005 waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, na bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Uitkeringsregeling 1966 (UR) en het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoek-personeel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is bij besluit van 16 april 1992 met ingang van 1 april 1992 een uitkering ingevolge de UR toegekend, welke uitkering met ingang van 1 maart 1994 is voortgezet als uitkering ingevolge het BWOO, met inachtneming van het in artikel II van dit besluit neergelegde overgangsrecht. De hoogte van de uitkering over de periode van 1 augustus 1992 tot 1 april 1994 is bij dat besluit vastgesteld op 73% van de laatst genoten bezoldiging. Over de periode van 1 april 1994 tot 1 april 1995 is appellant daarbij een vervolguitkering toegekend.
2.2. In de afhandeling van de uitbetaling van de uitkering heeft appellant aanleiding gevonden tot een groot aantal opmerkingen, vragen en klachten die tot uiting zijn gebracht in een uitgebreide correspondentie, alsmede in een procedure die heeft geresulteerd in de uitspraak van de rechtbank van 14 september 2001, nr. AWB 002/2105 AW. In verband met deze uitspraak heeft gedaagde aan appellant een bedrag aan wettelijke rente nabetaald.
2.3. Met ingang van 21 februari 1994 heeft appellant in verband met arbeidsongeschiktheid gedurende 52 weken een ziekteuitkering ontvangen, berekend naar 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Ten gevolge van deze ziekte-uitkering is de ontslag-uitkering opgeschort op grond van artikel 16, eerste lid, van de UR, onderscheidenlijk de artikelen 5, eerste lid, aanhef en onder a en b, in verbinding met de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 7, eerste lid, van het BWOO. Van 19 februari 1995 tot 1 april 1995 is appellant een uitkering naar de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van 1 april 1995 is de mate van appellants arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%.
2.4. Bij besluit van 24 november 1999 is appellant vanwege gedaagde ter kennis gebracht dat de hoogte van de ontslaguitkering gedurende de periode van 1 augustus 1992 tot 30 maart 1995 73% van de laatstelijk genoten bezoldiging bedraagt en dat appellant aansluitend recht heeft op een vervolguitkering tot 30 maart 1996. Op 12 januari 2000 heeft appellant naar aanleiding van dat schrijven gedaagde om nabetaling verzocht van ontslaguitkering ter hoogte van 73%, stellend dat hij daarop gezien het besluit van 24 november 1999 nog recht heeft over een periode 12 maanden, zijnde de periode waarin die uitkering was opgeschort wegens de ziekte-uitkering.
2.5. Bij besluit van 18 januari 2000 is appellant meegedeeld dat hij de brief van 24 november 1999 als niet ontvangen dient te beschouwen en dat overigens de gegevens over de betaling van de uitkering in de periode van 21 februari 1994 tot 19 februari 1995 zijn gecontroleerd en juist zijn bevonden, zodat er geen aanleiding is tot nabetaling van een jaar uitkering over te gaan. Appellant heeft zich bij bezwaarschrift van 26 februari 2000 gekeerd tegen het besluit van 18 januari 2000. Bij door gedaagde als primair besluit beschouwd schrijven van 8 mei 2000 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant in zijn brief van 26 februari 2000 feitelijk om herziening verzoekt van de toekenningsbeslissing van 16 april 1992, heeft hij beslist dat dit verzoek wordt afgewezen en heeft hij, onder ampele uiteenzetting van het gehele ontslag-, ziekengeld- en WAO-conforme-uitkeringstraject opgemerkt dat hiermee al appellants tot en met 26 februari 2000 verzonden brieven met verzoeken en vragen geacht worden te zijn afgehandeld. Tegen het besluit van 8 mei 2000 heeft appellant grieven geuit in de procedure die heeft geleid tot de in 2.2. vermelde uitspraak van 14 september 2001, bij welke uitspraak de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het beroep gericht tegen het besluit van 8 mei 2000, omdat dit niet een besluit betrof als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij heeft daarbij overwogen dat appellant zo spoedig mogelijk alsnog bezwaar dient te maken tegen het besluit van 8 mei 2000.
2.6. Naar aanleiding van appellants op 30 september 2001 alsnog gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2000 heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 13 november 2001 alsnog beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2000. Het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2000 is ongegrond verklaard onder overweging dat het besluit van 24 november 1999 juist is. Verder is bij het bestreden besluit het besluit van 8 mei 2000 ingetrokken onder overweging dat, gezien het bezwaar van 26 februari 2000, het primaire besluit van 8 mei 2000 ten onrechte is gegeven.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat betrekking heeft op het ingetrokken besluit van 8 mei 2000 en zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd als volgt.
4.1. Het bestreden besluit heeft tot strekking de in het besluit van 18 januari 2000 neergelegde weigering te handhaven tot het doen van een nabetaling van ontslaguitkering. Appellant keert zich in de eerste plaats tegen de weigering van gedaagde hem de gevraagde nabetaling van die uitkering te doen. Appellant meent hierop aanspraak te hebben op grond van de bewoordingen van het besluit van 24 november 1999.
4.2. Dienaangaande onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde dat uit het besluit van 24 november 1999 niet een dergelijke aanspraak voortvloeit. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat de ontslaguitkering overeenkomstig de in 2.3. vermelde bepalingen is opgeschort in verband met de ziekte-uitkering en dat dientengevolge de einddatum van de ontslaguitkering nader is vastgesteld. Appellant stelt terecht dat het besluit van 24 november 1999 een viertal perioden vermeldt, onderscheiden naar hoogte van de uitkering zonder dat met betrekking tot de hier relevante periode van 1 augustus 1992 tot 30 maart 1995, waarin de ontslaguitkering volgens dat besluit 73% van de laatstelijk genoten bezoldiging zou bedragen, is vermeld dat die periode onderbroken is geweest doordat appellant een ziekte-uitkering ontving. Dit betekent naar het oordeel van de Raad echter niet dat appellant dientengevolge dan ook over deze gehele periode nog ontslaguitkering tegoed heeft alsof de bedoelde onderbreking niet had plaatsgevonden. De strekking van dat besluit is immers onmiskenbaar om duidelijk te maken welke gevolgen de onderbreking heeft voor de einddatum van de ontslaguitkering, het begin van de vervolguitkering en het einde van deze uitkering. Zo dit appellant, gezien de hier van belang zijnde en ook aan hem bekende feiten en omstandigheden niet terstond duidelijk geweest moet zijn, is hem dit in het bestreden besluit in ieder geval wél volkomen duidelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
4.3. De Raad begrijpt de bezwaren van appellant tegen de intrekking van het besluit van 8 mei 2000 en afwijzing van zijn bezwaren met betrekking tot het besluit van 18 januari 2000 zo dat hij dit niet als een deugdelijke reactie van gedaagde op zijn bezwaarschrift van 30 september 2001 aanmerkt. In dit bezwaarschrift beklaagt appellant zich erover dat hem nog steeds geen overzicht is verschaft als door hem gewenst met betrekking tot alle door hem van belang geachte beslissingen omtrent zijn rechten en de betaling van de ontslaguitkering en overige uitkeringen alsmede omtrent de door hem zo genoemde in- en uittreeberichten ten aanzien van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP). De Raad stelt vast dat het bestreden besluit geen expliciete reactie bevat op appellants verzoek de door hem bedoelde informatie te verschaffen. Gelet ook op hetgeen namens gedaagde in eerste aanleg naar voren is gebracht moet de Raad het ervoor houden dat het desbetreffende verzoek van appellant door gedaagde is afgewezen.
4.4. De hier aan de orde zijnde grief van appellant slaagt evenmin. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant blijkens de uitspraak van de rechtbank van 14 september 2001 in de procedure die tot die uitspraak heeft geleid, gesteld heeft dat hij met het besluit van 8 mei 2000 - de rechtbank bedoelt hier klaarblijkelijk de gehele brief waarin dat besluit is vervat - eindelijk een goed overzicht heeft gekregen van zijn uitkeringsrechten en de aan hem betaalde bedragen. Weliswaar heeft gedaagde het besluit van 8 mei 2000 ingetrokken maar daarmee is aan de overige mededelingen die de brief van 8 mei 2000 bevat, niet de informatieve waarde komen te ontvallen. Aan hetgeen appellant in de onderhavige procedure wenst te bereiken, een inzichtelijk relaas over alle relevante aspecten van zijn uitkeringsrelatie met gedaagde, is derhalve tegemoetgekomen en resteerde appellant geen belang bij zijn verzoek. In zoverre kan de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voorzover betrekking hebbend op het besluit van 8 mei 2000 worden onderschreven. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad op dat het hem voorkomt dat appellant met de gegevens, neergelegd in de brief van 8 mei 2000, zich tot het ABP kan wenden teneinde de door hem gewenste informatie te verkrijgen.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
30.05