ECLI:NL:CRVB:2005:AT7262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3059 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor functie van ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin zijn beroep tegen het ontslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1974 in dienst was bij de gemeente, kreeg op 1 november 1999 eervol ontslag op grond van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd door gedaagde. De rechtbank oordeelde dat gedaagde terecht had geconcludeerd dat appellant onbekwaam was voor zijn functie, en dat er geen aanleiding was voor een medisch onderzoek, aangezien appellant zijn klachten niet met medische gegevens had onderbouwd. De rechtbank vond ook dat gedaagde in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid, gezien de lange periode waarin appellant niet voldeed aan de kwaliteitsnormen en zijn beperkte interesse in herplaatsing.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven en voegde hieraan toe dat de rechtbank onjuiste conclusies had getrokken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de beoordelingen van appellants functioneren uit de jaren 1996, 1997 en 1999 aantonen dat hij gedurende een lange periode niet voldeed aan de eisen. Ondanks dat appellant enkele constateringen van gedaagde betwistte, bleef het beeld bestaan van een ambtenaar die niet voldeed aan de gestelde eisen. De Raad concludeerde dat gedaagde voldoende inspanningen had geleverd om verbetering te realiseren, maar dat appellant niet wezenlijk verbeterde. De Raad wees het verzoek van appellant om getuigen te horen af en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/3059 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 mei 2003, nr. AWB 02/362, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn broer J.A. Driessen en mr. W.F. Schovers, advocaat te Prinsenbeek. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage en door H. van der Niet, werkzaam bij de gemeente Zwijndrecht.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, sedert 1974 in dienst bij de gemeente Zwijndrecht, is na een reorganisatie in 1992 geplaatst in de functie van senior administratief medewerker bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de sector Welzijn en als zodanig belast met de administratieve verwerking van cliëntgegevens teneinde verstrekkingen te kunnen realiseren. Bij besluit van 13 juli 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 november 1999 op grond van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden-regeling eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Dit besluit is, na bezwaar, uiteindelijk gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 februari 2002, verzonden bij brief gedateerd 19 maart 2002.
2. De rechtbank heeft het tegen dit bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit het dossier afgeleid dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onbekwaam of ongeschikt was voor het uitoefenen van zijn functie, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Nu appellant zijn klachten met betrekking tot concentratiestoornissen nimmer met medische gegevens heeft onderbouwd, behoefde gedaagde alvorens tot ontslagverlening over te gaan naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te zien voor het instellen van een medisch onderzoek. De rechtbank was voorts van oordeel dat gedaagde in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, omdat appellant over een lange periode niet voldeed aan de kwaliteitsnormen en een herplaatsingsinspanning niet van gedaagde behoefde te worden gevraagd, omdat appellant had aangegeven slechts geïnteresseerd te zijn in hogere functies. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde niet gehouden was op alle door appellant naar voren gebrachte bezwaarpunten in te gaan, maar dat hij zich heeft kunnen beperken tot de kern daarvan.
3. Appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank een uitvoerig hoger beroepschrift ingediend. Appellant heeft daarin zijn eerder naar voren gebrachte grieven herhaald en daaraan toegevoegd dat de rechtbank onjuiste conclusies heeft getrokken uit het dossier.
4. De Raad is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het bestreden besluit stand kan houden. Hij onderschrijft de hiervoor onder 2 weergegeven conclusies van de rechtbank, de overwegingen welke de rechtbank tot die conclusies hebben gebracht en verwijst daarnaar. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.1. Onder de gedingstukken bevinden zich de beoordelingen van het functioneren van appellant uit 1996, 1997 en 1999. De eerste twee staan in rechte vast, de laatste is nimmer vastgesteld door gedaagde omdat appellant het origineel niet heeft geretourneerd. In die beoordelingen is steeds weer geconstateerd dat appellants functioneren onder de maat is, zij het dat in 1997 een lichte verbetering is geconstateerd, welke zich echter niet heeft doorgezet. Blijkens de verslagen van de beoordelingsgesprekken heeft appellant op een aantal punten erkend dat hij niet voldeed.
4.2. Op bepaalde punten heeft appellant de constateringen van gedaagde weersproken. Ook is de methode om fouten te constateren bekritiseerd en is betwijfeld of appellant meer fouten maakte dan zijn collega’s. De Raad is van oordeel dat dit niet kan afdoen aan het feit dat uit het geheel van de gedingstukken onmiskenbaar het beeld oprijst van een ambtenaar die gedurende een lange reeks van jaren niet heeft voldaan aan de eisen die aan hem werden gesteld. De Raad noemt hier slechts het regelmatig te laat komen van appellant en het feit dat hij regelmatig verzuimde cliënten tijdig aan te melden bij het Ziekenfonds.
4.3. Dat de verklaringen van collega’s omtrent het functioneren van appellant niet betrouwbaar zouden zijn, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Integendeel, beide collega’s hebben nadien desgevraagd verklaard bij hun eerdere verklaring te blijven. Uit die verklaringen blijkt dat collega’s van appellant regelmatig werden geconfronteerd met diens nalatigheden. Zo werden door deze collega’s bij afwezigheid van appellant dossiers in zijn bureaula aangetroffen die reeds lang afgehandeld hadden moeten zijn.
4.4. Gelet op hetgeen van de zijde van gedaagde hieromtrent ter zitting naar voren is gebracht acht de Raad voorts in het geheel niet aannemelijk geworden dat appellant het slachtoffer is van de reorganisatie uit 1998 en dat hij op oneigenlijke gronden is ontslagen.
4.5. In aanmerking genomen de inspanningen die van de zijde van gedaagde zijn getroost om verbetering in te brengen in het reeds jaren geleden gesignaleerde disfunctioneren van appellant en de constatering dat dit functioneren niet wezenlijk verbeterde, collega’s belastte en schadelijk was voor het aanzien van de dienst, kan niet worden staande gehouden dat gedaagde in het lange dienstverband van appellant aanleiding had moeten zien geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid appellant op de gebezigde grond te ontslaan.
5. De Raad ziet gezien het vorenstaande geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van appellant om een aantal getuigen te horen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
17.05