ECLI:NL:CRVB:2005:AT7258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2897 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van de dienstongevallentoeslag over het invaliditeitspensioen en de weigering om terug te komen van een eerder besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de berekening van de dienstongevallentoeslag die is gekoppeld aan zijn invaliditeitspensioen. Appellant, die sinds 1981 een WAO-vervangende uitkering ontvangt en sinds 1983 een invaliditeitspensioen, heeft in 1996 bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de dienstongevallentoeslag werd berekend. Hij stelde dat deze berekening onjuist was, omdat de toeslag ten onrechte werd berekend over het invaliditeitspensioen na toepassing van de anticumulatie, in plaats van over het volledige pensioen. De Minister heeft het verzoek van appellant om terug te komen van een eerder besluit afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant niet kon accepteren.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw bekeken. De Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek van appellant tot herziening van de dienstongevallentoeslag na een zorgvuldige belangenafweging tot stand is gekomen. De Raad stelt vast dat de Minister bij het nemen van het besluit terecht is uitgegaan van het rechtsregime dat gold op de datum van het verzoek. De Raad wijst erop dat de eerdere regeling, het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo), inmiddels was vervangen door het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA). De Raad concludeert dat de Minister appellant niet tekort heeft gedaan en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/2897 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 april 2003,
nr. Awb 02-288 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Vanwege appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2005, alwaar appellant in persoon is verschenen, met bijstand van mr. M. Velsink, advocaat te Haarlem, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die enige tijd heeft gewerkt in het onderwijs, is met ingang van 1 januari 1981 op grond van de toenmalige rechtspositieregeling een zogenoemde WAO-vervangende uitkering toegekend. Met ingang van 1 januari 1983 is hem tevens een invaliditeitspensioen op grond van de toenmalige Algemene burgerlijke pensioenwet (ABPW) toegekend. Op dit pensioen wordt de WAO-vervangende uitkering onder toepassing van artikel J 18 (oud) van de ABPW in mindering gebracht. Bij besluit van 25 september 1987 is appellant met ingang van 1 maart 1983 een zogeheten dienstongevallentoeslag toegekend ten bedrage van 12,5% van het hem toegekende invaliditeitspensioen. Bij besluit van 17 december 1990 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat het percentage van de dienstongevallentoeslag, inmiddels gebaseerd op artikel I-E20, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo), met terugwerkende kracht tot 1 januari 1986 wordt verhoogd tot 18.
1.2. Onder meer bij brief van 20 juli 1996 heeft appellant gesteld dat de berekening van de dienstongevallentoeslag onjuist is, omdat gedaagde die toeslag naar zijn oordeel ten onrechte berekent over het invaliditeitspensioen nadat daarop de WAO-vervangende uitkering dan wel de WAO-conforme uitkering in mindering is gebracht. Volgens appellant dient de dienstongevallentoeslag te worden berekend over het invaliditeitspensioen voordat de anticumulatie ingevolge artikel J 18 (oud) van de ABPW heeft plaatsgevonden.
1.3. Gedaagde heeft appellants brief van 20 juli 1996 opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 17 december 1990. Dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 16 december 1996 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat naar zijn oordeel geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 31 juli 1997 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 2 februari 1999 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 31 juli 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 september 2001, nr. 99/1704 AW, heeft de Raad die uitspraak vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hij in zijn uitspraak heeft overwogen. Daarbij ging het blijkens die uitspraak uitsluitend nog om de periode vanaf 20 juli1996.
2. Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde het thans bestreden besluit van 10 januari 2002 genomen en het bezwaar van appellant tegen de weigering om terug te komen van het eerdere besluit, wederom ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 10 januari 2002 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat de door appellant, voorafgaande aan zijn verzoek van 20 juli 1996, ontvangen dienstongevallentoeslag niet meer rechtstreeks op artikel I-E20, eerste lid, van het Rpbo is gebaseerd, omdat die bepaling van het Rpbo per 1 januari 1996 vervallen is door de inwerkingtreding van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA). De rechtbank was van oordeel dat, nu de aanspraken voorafgaand aan 20 juli 1996 niet meer in rechte kunnen worden bestreden, zij er ook vanuit dient te gaan dat appellants dienstongevallentoeslag per 20 juli 1996 ? 448,23 (€ 203,40) bedroeg. Aangezien gedaagde appellant per juli 1996 niet minder heeft betaald dan het bedrag waarop op 31 december 1995 feitelijk aanspraak bestond, was de recht-bank van oordeel dat gedaagde terecht heeft kunnen besluiten om het verzoek van appellant om zijn uitkering per 20 juli 1996 te herzien, af te wijzen.
4. Appellant heeft zich met dat oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft hij zijn standpunt herhaald dat zijn dienstongevallentoeslag berekend behoort te worden over zijn volledige invaliditeitspensioen, inclusief de aanvulling ingevolge artikel F9 (oud) van de ABPW, en niet over het invaliditeitspensioen dat na toepassing van de anticumulatie zoals bedoeld in artikel J18 (oud) van de ABPW overblijft. Ook heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde met zijn brief van 16 juli 1996 heeft aangegeven dat de destijds gemaakte berekening van de dienstongevallen-toeslag onjuist was. Daar komt volgens appellant bij dat gedaagde in diezelfde brief heeft vermeld dat zijn dienstongevallentoeslag 18% bedraagt. Volgens appellant kan dat niet anders betekenen dan dat hij recht is blijven houden op de 18% zoals destijds in het Rpbo was bedoeld en dat hij dus niet onder het regiem van het BZA kan worden gebracht. Namens gedaagde is verzocht om de aangevallen uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Onder verwijzing naar ’s Raads eerdere uitspraak van 6 september 2001 is aan de orde de vraag of de in het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van het verzoek over de periode vanaf 20 juli 1996 tot stand is gekomen na een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.2. De Raad stelt voorop dat gedaagde bij het nemen van het onderhavige besluit terecht is uitgegaan van het rechtsregiem zoals dat gold op 20 juli 1996, te weten dat van het op 1 januari 1996 in werking getreden BZA. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij op grond van de brief van 16 juli 1996 erop mocht vertrouwen dat voor hem het rechtsregiem van het Rpbo zou blijven gelden, overweegt de Raad dat hij appellant daarin niet kan volgen nu de Raad een in rechte te honoreren verwachting in voormelde brief niet kan lezen. Daarbij wijst de Raad erop dat in die brief is vermeld dat het Rpbo inmiddels was vervangen door het BZA en dat deze laatste regeling ook een aanvulling op het invaliditeitspensioen mogelijk maakte. In het bijzonder die laatste passage duidt er derhalve op dat de nieuwe regeling op appellant van toepassing werd geacht.
5.3. Ingevolge artikel 48 van het BZA heeft de betrokkene die op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van het BZA, uit hoofde van ziekte of arbeidsongeschiktheid een uitkering ontvangt krachtens het Rpbo, zoals die regeling luidde op 31 december 1995, recht op een daarmee overeenkomende uitkering ingevolge dit BZA. Op grond van artikel 41 van het BZA zou de met de dienstongevallentoeslag vergelijkbare suppletie in het geval van appellant zodanig zijn dat deze tezamen met de WAO-conforme uitkering en het invaliditeitspensioen in totaal 90,02% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging zou bedragen. Hoewel het totale inkomen van appellant aan invaliditeitspensioen en WAO-vervangende uitkering, nog daargelaten zijn dienstongevallentoeslag, tezamen reeds meer bedraagt dan 100% van zijn laatstgenoten ambtelijke bezoldiging, heeft gedaagde in het geval van appellant op grond van rechtszekerheid artikel 41 van het BZA niet toegepast en is de uitkering niet beperkt tot een zodanig bedrag dat appellant 90,02% ontvangt van zijn laatstgenoten bezoldiging. Door deze handelswijze is appellant niet tekort gedaan.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een proceskostenveroordeling. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
31.05