[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 15 juni 2004, onder nr. Awb 04-30 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant was vanaf 17 mei 1999 werkzaam als machine-operator bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Bij beschikking van de kantonrechter van 28 juli 2003 is de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever met ingang van 1 september 2003 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant.
Op 2 september 2003 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 26 september 2003 is de uitkering met ingang van 1 september 2003 geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Tegen dit besluit heeft gedaagde op 29 september 2003 een bezwaarschrift ingediend. Op de uitnodiging van gedaagde d.d. 13 november 2003 tot aanvulling van de gronden van bezwaar is door appellant niet gereageerd. Bij besluit op bezwaar van 17 december 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het standpunt van gedaagde wordt onderschreven dat de brief van appellant van 29 september 2003 geen gronden bevat waarom de WW-uitkering ten onrechte is geweigerd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde appellant in overeenstemming met artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van zijn bezwaar aan te vullen, waarbij niet is gebleken dat de adressering van de uitnodiging tot aanvulling van de gronden onjuist is geweest.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar bevat. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb -voor zover hier van belang- kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet aan artikel 6:5 is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het voorliggende geval door appellant is voldaan aan het vereiste, neergelegd in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. De Raad overweegt hiertoe dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn aangegeven, is in beginsel al geen sprake meer van de situatie dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. In casu heeft appellant die gronden in zijn bezwaarschrift van 29 september 2003 summierlijk aangegeven, zij het dat inderdaad niet duidelijk is hoe deze in het licht van het primaire besluit dienen te worden begrepen. Dat voorts reeds op voorhand duidelijk is dat de geformuleerde argumenten niet tot de conclusie kunnen leiden dat dat besluit onjuist is, betekent evenmin dat die argumenten niet als gronden in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Nu deze bezwaren niet zijn aangevuld, had evenwel tijdens de hoorzitting nader op de wel aangevoerde gronden kunnen worden ingegaan en had de gewenste duidelijkheid kunnen worden verschaft, temeer nu appellant te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat gedaagde ten onrechte bij het bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt, alsook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad hierbij op dat het vorenstaande niet met zich brengt dat hem een uitkering dient te worden toegekend.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.