ECLI:NL:CRVB:2005:AT6788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5231 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van betalingen door derde

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda van 16 september 2003, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering was afgewezen. De zitting vond plaats op 13 april 2005, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl gedaagde niet aanwezig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad heeft vastgesteld dat de weigering van de uitkering is gebaseerd op betalingen die appellant heeft ontvangen van een derde partij, aangeduid als [de besloten vennootschap 2]. Deze betalingen zijn gedaan onder de noemer 'lening' of 'voorschot' en zijn door de Raad aangemerkt als betaling van het loon dat appellant verschuldigd was door [de besloten vennootschap 1]. De Raad concludeert dat er geen rechtens afdwingbare verplichting bestaat voor appellant om deze bedragen terug te betalen, en dat de rechtbank de zaak op goede gronden heeft beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op basis van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en de leden C.P.J. Goorden en H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier M.D.F. de Moor.

Uitspraak

03/5231 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat te Breda, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 september 2003, reg.nr. 02/98 WW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. G.C.J. de Gast, kantoorgenoot van mr. Schoenmakers, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding -kort gezegd- om de vraag of gedaagde met het thans bestreden besluit van 6 december 2001 terecht geweigerd heeft appellant over de periode van 5 februari 2001 tot en met 25 februari 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de op of omstreeks 22 februari 2001, 5 maart 2001 en 8 maart 2001 onder de vermelding van “lening” dan wel “voorschot” door [de besloten vennootschap 2] aan appellant gedane betalingen moeten worden aangemerkt als betaling van het loon dat [de besloten vennootschap 1] over de periode van 5 februari 2001 tot en met 25 februari 2001 aan appellant verschuldigd was en dat er derhalve sprake is van een situatie waarin appellants vordering is gehonoreerd door een derde. Voorts is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat op appellant een rechtens afdwingbare verplichting rust tot terugbetaling van de door [de besloten vennootschap 2] betaalde bedragen. Ook uit de brief van de accountant van 18 september 2002, waarin wordt aangegeven dat in de voorlopige jaarcijfers over 2001 van [de besloten vennootschap 2] deze betalingen nader zijn gerubriceerd onder “overige vorderingen (vlottende activa)” en nader zijn aangeduid als “leningen u/g werkgever”, is dit naar het oordeel van de Raad niet af te leiden. Het gaat hierbij immers om een eenzijdige handeling van de zijde van [de besloten vennootschap 2] om de betalingen als lening aan te merken.
Hetgeen overigens in hoger beroep door appellant is aangevoerd bevat een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is betoogd. Nu dit door de rechtbank, als gezegd, op goede gronden is weerlegd, behoeft dit geen verdere bespreking.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.