ECLI:NL:CRVB:2005:AT6787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4821 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet bewezen overgang van identiteit van werkgever

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. R.P.M. Janse van Mantgem, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarbij de Raad voor de Rechtspraak het geschil beoordeelt aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). Appellante stelt dat er geen sprake is van een overgang van werkgever, wat door de Raad wordt onderzocht. De Raad concludeert dat de identiteit van de eerste werkgever, [werkgever 1], niet is overgegaan op de tweede werkgever, [werkgever 2]. De Raad wijst op de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over de overgang van ondernemingen en stelt vast dat de gepresenteerde feiten onvoldoende bewijs leveren voor de overgang van identiteit. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en draagt gedaagde op om een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,-- bedragen. De uitspraak benadrukt dat dit niet betekent dat gedaagde verplicht is om de gevraagde uitkering te verstrekken.

Uitspraak

03/4821 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.P.M. Janse van Mantgem, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s Gravenhage onder nummer AWB 03/247, op 5 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 maart 2005, waar appellante noch haar gemachtigde is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is op 1 februari 2000 voor maximaal 20 uur per week in dienst getreden van [werkgever 1] (hierna: [werkgever 1]). Appellante stelt dat zij in de eerste drie maanden van haar dienstverband overeenkomstig haar contract werd betaald, dat in de maand mei slechts gedeeltelijk werd betaald en dat over de maand juni van 2000 wel een salarisstrook werd ontvangen, maar geen betaling. Nadien werd geen betaling van [werkgever 1] meer ontvangen. Wel heeft appellante voor werkzaamheden over de maand juli 2000 een bedrag ontvangen van de [betrokkene]. Na augustus 2000 heeft appellante geen werkzaamheden meer voor [werkgever 1] verricht.
Op 8 september en 7 december 2000 heeft appellante gedaagde verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW.
Gedaagde heeft bij besluit van 3 mei 2002 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een dergelijke uitkering aangezien uit onderzoek was gebleken dat [werkgever 1] was overgenomen door [werkgever 2], handelende onder de naam [werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]) en dat deze nieuwe werkgever de betalingsverplichtingen van de oude werkgever moet overnemen.
Bij het thans bestreden besluit van 11 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Als datum van de overgang is gedaagde daarbij uitgegaan van 17 juli 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante herhaalt in hoger beroep dat er geen sprake is van een overgang van [werkgever 1] naar [werkgever 2].
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 663, van boek 7, van het Burgerlijk Wetboek (BW) gaan door overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger. In artikel 662, tweede lid, van boek 7, van het BW is bepaald dat onder overgang wordt verstaan de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. Van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een overgang van een onderneming is derhalve of sprake is van het behoud van de identiteit. Uit de stukken blijkt dat de leasemaatschappij de bussen van [werkgever 1] heeft teruggenomen en dat [werkgever 2] of de [betrokkene] enige tijd nadien zelf een leasemaatschappij met bussen had overgenomen, maar niet blijkt of dit inderdaad dezelfde bussen waren. Tevens blijkt dat een aantal werknemers van [werkgever 1] op 17 juli 2000 in dienst is getreden van [werkgever 2]. Hoewel de Raad onderkent dat er een relatie bestond of heeft bestaan tussen [werkgever 1] en [werkgever 2], onder meer blijkend uit het vestigingsadres en de overeenkomst in de naam van de beide bedrijven en de betrokkenheid van de [betrokkene] bij de beide ondernemingen, onder meer blijkend uit de eenmalige betaling door Kassing aan appellante, kan de Raad op basis van de voor-handen zijnde stukken echter niet concluderen dat de identiteit van [werkgever 1] is overge-gaan op [werkgever 2]. Daartoe bieden de gepresenteerde feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding.
Het hoger beroep treft derhalve doel. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante dienen te nemen. Ter voorlichting van appellante wijst de Raad er op dat uit deze uitspraak niet voortvloeit dat gedaagde zou zijn gehouden appellante de gevraagde uitkering te verstrekken.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke kosten worden begroot op € 322,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand, totaal derhalve € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 29,-- in eerste aanleg en € 87,-- in hoger beroep vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P.W.J. Hospel.