[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder nummer SBR 02/1510, op 17 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 30 maart 2005, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1961, was in het genot van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In verband met de herziening van diens arbeidsongeschiktheid naar een mate van 15 tot 25% per 4 juni 2001, heeft appellant per die datum een WW-uitkering aangevraagd. Deze uitkering is hem per die datum toegekend. Op 27 juli 2001 is appellant ziek geworden in verband waarmee zijn WW-uitkering per die datum werd beëindigd. Op 28 november 2001 is appellant hersteld. Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn WW-uitkering per 28 november 2001 herleeft.
Nadat appellant, na zijn hersteldmelding, een aantal zogenoemde werkbriefjes niet had geretourneerd, heeft gedaagde bij brieven van 14 januari 2002 en van 18 februari 2002 appellant verzocht om dit alsnog te doen met het oog op het vaststellen van diens recht op WW-uitkering. Bij die laatste gelegenheid heeft gedaagde aangegeven dat indien niet binnen twee weken zou worden gereageerd, de WW-uitkering zou worden ingetrokken of herzien.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat het recht en de hoogte van de uitkering niet kan worden vastgesteld en dat het besluit van 18 juli 2001, waarbij aan appellant per 4 juni 2001 een WW-uitkering werd toegekend, per 28 november 2001 werd ingetrokken.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 15 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de inlichtingenplicht uit artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat gedaagde op grond van artikel 22a van de WW de uitkering per 28 november 2001 kon intrekken. De rechtbank was voorts van oordeel dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat appellant de brieven van 14 januari 2002 en 18 februari 2002 niet heeft ontvangen, terwijl de rechtbank evenmin van oordeel was dat er sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel.
In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen voor de rechtbank herhaald en heeft wederom betoogd dat hij aan de inlichtingenplicht heeft voldaan, dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om de inlichtingen te verstrekken en dat de intrekking van het recht op WW-uitkering in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van zijn verplichtingen met betrekking tot het verstrekken van de inlichtingen en dat het niet aannemelijk is dat de brieven van gedaagde van 14 januari 2002 en 18 februari 2002 appellant niet hebben bereikt. Aangezien appellant op geen enkele wijze enige inlichting heeft verstrekt over de voor de beoordeling van het recht op de WW-uitkering relevante periode vanaf 28 november 2001, vermag de Raad niet in te zien dat appellant zou hebben voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht op grond van artikel 25 van de WW. Met de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat niet is gebleken van een in rechte te honoreren vertrouwen dat door gedaagde zou zijn opgewekt.
Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.