[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.L. Verhoeven, advocaat te Almere, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle onder nummer WW 02/1371 op 2 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verhoeven voornoemd, terwijl gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Appellant heeft van 9 oktober 2000 tot 14 mei 2002 als visfileerder gewerkt bij [naam werkgever] te Urk (hierna: [naam werkgever]). Nadat hij ontslag had genomen uit deze dienstbetrekking is appellant per 20 mei 2002 als visfileerder in dienst getreden van [naam bedrijf] te [vestigingsplaats], het bedrijf van zijn broer. Aldaar is hij op 18 juni 2002 tijdens zijn proeftijd ontslagen wegens gebrek aan werk. Op 24 juni 2002 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend.
2.2. Bij besluit van 31 juli 2002 heeft gedaagde de gevraagde uitkering geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Dit betrof niet het ontslag door [naam bedrijf] tijdens de proeftijd, maar de ontslagname door appellant uit zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] zonder dat hij aansluitend werk had en zonder dat er zodanige bezwaren bestonden tegen voortzetting van die dienstbetrekking, dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 8 november 2002 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank achtte een directe noodzaak voor appellant om ontslag te nemen bij [naam werkgever] niet aanwezig en was van oordeel dat appellant met zijn keuze voor een aanstelling met proeftijd bij [naam bedrijf] een risico heeft genomen dat voor zijn rekening dient te blijven. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat gedaagde op goede grond heeft kunnen aannemen dat geen sprake was van een situatie waarbij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW neergelegde verplichting niet in overwegende mate aan appellant kon worden verweten.
4. In hoger beroep heeft appellant dit oordeel van de rechtbank bestreden. Als redenen voor zijn ontslagname heeft hij genoemd dat de werkgever geen duidelijkheid verschafte over een loonbeslag op zijn salaris, het loon over de weken 3 en
9 van 2002 niet heeft betaald en zich agressief gedroeg ten opzichte van hem. Het door appellant eerder genoemde bezwaar van de reistijd van [woonplaats] naar Urk, in combinatie met het vroege aanvangstijdstip van de werkzaamheden, is door hem niet gehandhaafd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad overweegt allereerst dat uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat daaraan niet, zoals de rechtbank heeft aangenomen, artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW ten grondslag is gelegd, maar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Hierin is, in samenhang met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
5.2. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat appellant werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij [naam bedrijf], welke niet zo lang heeft geduurd dat hij uitsluitend daaraan een recht op WW kan ontlenen, terwijl die dienstbetrekking niet direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij [naam werkgever]. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] heeft be?indigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting rederlijkerwijs niet van hem zouden kunnen worden gevergd.
5.3. Dat de werkgever het loon niet zou hebben betaald is niet gebleken, terwijl evenmin duidelijk is gemaakt in welk opzicht de werkgever tekort zou zijn geschoten ten aanzien van het verstrekken van informatie over het loonbeslag. Blijkens het gestelde ter zitting had de door appellant genoemde agressie betrekking op een gedraging van een jonge zoon van een werknemer. Dat appellant daardoor zou zijn genoodzaakt om ontslag te nemen, heeft appellant niet duidelijk kunnen maken. De Raad gaat voorbij aan appellants stelling ter zitting, dat hij pas ontslag heeft genomen nadat hij met zijn broer tot overeenstemming was gekomen over een contract bij [naam bedrijf] omdat de juistheid van die stelling, daargelaten of zij van betekenis is voor de vraag of appellant al of niet verwijtbaar werkloos is geworden, geen steun vindt in de stukken.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en eveneens terecht heeft gesteld dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het niet nakomen van bedoelde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.5. De aangevallen uitspraak kan worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.