ECLI:NL:CRVB:2005:AT6685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4873 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, die een uitkering ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat zijn bijstandsuitkering had opgeschort en later ingetrokken. De opschorting vond plaats omdat appellant niet tijdig de gevraagde informatie over zijn woning in Marokko had verstrekt. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit, waardoor dit besluit onaantastbaar is geworden. De Raad heeft ook geconstateerd dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd binnen de gestelde termijn, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van gemaakte kosten.

De Raad heeft de argumenten van appellant met betrekking tot de opgelegde boete van € 45,-- beoordeeld. Appellant stelde dat hij niet verwijtbaar had gehandeld, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in de Abw. De Raad concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, aangezien de gedraging van appellant had geleid tot onterecht verleende bijstand. De Raad merkte op dat de wetgeving was gewijzigd na de feiten, maar dat de nieuwe wetgeving geen lagere sanctie bood voor de overtreding van appellant. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

03/4873 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.S.L. Bos - Veterman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 september 2003, reg. nr. 02/1997 NABW, en nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant en zijn raadsvrouw niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij brief van 15 april 2002 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat tijdens een heronderzoek is gebleken dat appellant nog verschillende bewijsstukken die betrekking hebben op zijn uitkering moet inleveren. Daarbij is appellant de gelegenheid geboden dat verzuim te herstellen tot en met 4 mei 2002. Bij besluit van 7 mei 2002 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw is het recht op bijstand van appellant met ingang van 15 april 2002 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 16 mei 2002 alsnog de verzochte gegevens over te leggen en medegedeeld dat indien de gevraagde gegevens niet voor die datum zijn overgelegd, het recht op uitkering van appellant met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw zal worden beëindigd (lees: ingetrokken) en dat hem tevens een boete zal worden opgelegd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 15 april 2002 ingetrokken en de over de periode van 15 april 2002 tot en met 30 april 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 189,11 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 juli 2002 heeft gedaagde appellant een boete opgelegd van € 55,--.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van de boete is gewijzigd in € 45,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 augustus 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst stelt de Raad vast dat appellant tegen het besluit van 7 mei 2002 tot opschorting van de uitkering geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Volgens vaste rechtspraak, de Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 27 juni 2000, (JN AJ 96 75), staat alsdan in het kader van de toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd binnen de hem daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken, alsmede of er dringende redenen zijn om – met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw – geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant niet alle gevraagde gegevens met betrekking tot zijn woning in Marokko verstrekt. De informatie die appellant omtrent de waarde van de woning alsnog heeft overgelegd is buiten de geboden hersteltermijn verstrekt zodat hiermee geen rekening kan worden gehouden. Hetgeen in hoger beroep daaromtrent is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het voorgaande brengt mee dat gedaagde op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw dan ook gehouden was het recht op uitkering van appellant in te trekken.
Van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw was gedaagde vervolgens gehouden de aan appellant over de periode van
15 april 2002 tot en met 30 april 2002 verstrekte bijstand van hem terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn financiële omstandigheden ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
Met betrekking tot de grief van appellant inzake het opleggen van de boete overweegt de Raad het volgende. Met het geen hiervoor is overwogen staat vast dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingen verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand – zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan – was gedaagde verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Gedaagde heeft de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten en uitgaande van het hiervoor vermelde benadelingbedrag terecht berekend op € 45,--.
De Raad overweegt voorts het volgende.
De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet voorziet in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Hangende de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) ingevoerd. De WWB voorziet niet langer in de oplegging van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Artikel 18, tweede lid, van de WWB – voorzover hier van belang – bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand overeenkomstig de door de gemeenteraad vastgestelde verordening verlaagt indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Eén van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. De gemeenteraad van Utrecht heeft de Verordeningafstemming bijstand 2004 WWB vastgesteld. Die verordening voorziet voor de onderhavige gedraging in verlaging van 10% van de bijstandsnorm. Derhalve kan niet worden gezegd dat de bepalingen van deze verordening voorzien in een lagere sanctie dan de opgelegde boete.
Van feiten en omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen is de Raad niet gebleken. In hetgeen door appellant is aangevoerd omtrent zijn financiële omstandigheden ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan van oplegging van een boete moet worden afgezien.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.
(get). Th.C. van Sloten.
(get). R.C. Visser.