ECLI:NL:CRVB:2005:AT6669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3775 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en oplegging boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.T.A. Lamers, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, die zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn ongegrond verklaarde. Dit besluit hield in dat de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 maart 2002 werd beëindigd en dat hem een boete van € 45,-- werd opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 april 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door A.D. Corte Bernal.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de tapijtwinkel van zijn ouders, maar geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn aanwezigheid en de aard van zijn werkzaamheden. De Raad oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw), niet naar behoren is nagekomen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de bijstandsuitkering terecht was en dat de boete van € 45,-- verlaagd moet worden naar € 33,--, conform de Maatregelenverordening WWB.

De Raad heeft ook geoordeeld dat gedaagde in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, die zijn begroot op € 1.288,--. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de Raad bepaalt dat de gemeente Apeldoorn het griffierecht van € 116,-- aan appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan op 24 mei 2005.

Uitspraak

03/3775 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.T.A. Lamers, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Apeldoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 juni 2003, reg.nr. 02/1737 NABW.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer meegedeeld geen aanleiding te zien op het beroepschrift te reageren. Gedaagde heeft desgevraagd nog stukken aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lamers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. Corte Bernal, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Naar aanleiding van de resultaten en bevindingen van een onderzoek van de sociale recherche naar het mogelijk verrichten van werkzaamheden door appellant in en bij de tapijtwinkel van zijn ouders te [vestigingsplaats], heeft gedaagde bij afzonderlijke besluiten van 22 maart 2002 de uitkering van appellant ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 maart 2002 beëindigd en aan appellant een boete opgelegd van € 45,--.
Bij besluit van 4 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 22 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de verklaring van appellant van 14 maart 2002 ten overstaan van de sociale recherche, bezien in samenhang met het observatieverslag met betrekking tot de periode van 27 februari 2002 tot en met 13 maart 2002, is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant op en na 1 maart 2002 dagelijks hand- en spandiensten heeft verricht in de winkel van zijn ouders, zoals het laden en lossen van stellages met vracht - en/of bestelwagens, het naar buiten rollen van stellages met tapijt en het weggooien van afval in een container. De Raad is tevens van oordeel dat deze activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbaar.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze activiteiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem werd betaald. Vaststaat dat appellant van deze activiteiten aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Voorts stelt de Raad vast dat appellant omtrent de aard en omvang van zijn aanwezigheid in en bij de tapijtwinkel geen duidelijkheid heeft verschaft, in het bijzonder niet met betrekking tot zijn aanwezigheid daar in de middaguren.
Appellant heeft verklaard dat hij niet langer dan één uur per dag, in de ochtenduren, in de winkel van zijn ouders kwam. Uit de verrichte observaties blijkt echter dat appellant daar ook ’s middags wel eens kwam. Appellant heeft daarover verklaard dat hij na afloop van zijn (door gedaagde gedoogde) vrijwilligerswerk, als hij op weg was naar huis, ook wel eens naar de winkel kwam om daar een kop koffie te drinken. Omtrent de tijdsduur van die bezoeken en de aard en omvang van mogelijke hand- en spandiensten heeft appellant echter ook na zijn verhoor door de sociale recherche geen opheldering verschaft.
Appellant moet in dit verband met name worden verweten dat hij ten overstaan van de sociale recherche geen volledige verklaring heeft willen afleggen en dat hij vervolgens ook geen begin van bewijs heeft aangedragen waaruit kan blijken dat hij zich niet langer dan één uur per dag in en rond de tapijtwinkel van zijn ouders bevond. Daar komt bij dat appellant dagelijks gebruik maakte van een auto die op naam stond van zijn vader en dat dit de vraag oproept of het gebruik van die auto niet als een beloning voor verrichte diensten kan worden beschouwd. Nu appellant heeft verzuimd hieromtrent volledige openheid van zaken te geven, dienen de gevolgen hiervan voor zijn rekening te blijven.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) vervatte inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant op en na 1 maart 2002 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellant dan ook terecht met ingang van die datum beëindigd. Hieruit volgt dat het besluit van 4 november 2002 in zoverre in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre direct dient te worden bevestigd
Met het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw.
De op 1 december 2004 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging appellant in een lagere sanctie dan de door gedaagde opgelegde boete van € 45,--, namelijk in verlaging van bijstand met een bedrag van € 33,--.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR dient de opgelegde boete dan ook te worden verlaagd tot
€ 33,--.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad bepalen dat aan appellant met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete van € 33,-- wordt opgelegd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 4 november 2002, voorzover dit ziet op het opleggen van een boete van € 45,--, dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat onderdeel van dit besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een beslissing te nemen die in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 4 november 2002 en te bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 33,--.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de boete;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2002 in zoverre;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 33,--, te betalen aan de gemeente Apeldoorn;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Apeldoorn;
Bepaalt dat de gemeente Apeldoorn aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.