[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. G.F. Kortooms, juridisch adviseur van de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-Vereniging te Amsterdam, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, reg.nrs AWB 02/589 en 02/599, op 14 mei 2003 tussen partijen gewezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 maart 2004 heeft appellant nog een stuk aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant heeft vanaf 15 augustus 2000 achtereenvolgens werkzaamheden verricht voor [B.V. 1] en [B.V. 2] van welke vennootschappen E. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) zich, volgens appellant, als directeur presenteerde. Toen het appellant bleek dat [betrokkene] niet bevoegd was namens deze besloten vennootschappen te handelen, heeft hij zijn werkzaamheden per 29 november 2000 gestaakt. Over de periode van 15 augustus 2000 tot 29 november 2000 heeft appellant geen loon ontvangen. De vordering aan loon en onkosten bedraagt blijkens appellants specificatie ongeveer f 12.500,--. Bij brief van 20 december 2000 heeft appellant zijn vordering ingediend bij de bewindvoerder van [betrokkene], aan wie in 1999 persoonlijke schuldsanering was verleend. [betrokkene] is op 21 maart 2001 (weer) failliet verklaard. De curator heeft de vordering als niet-verifieerbaar aangemerkt. [B.V. 2] is op 4 juli 2001 failliet verklaard.
2.3. Appellant heeft op 28 juni 2001 respectievelijk 24 augustus 2001 bij het kantoor van gedaagde te Arnhem respectievelijk te Dordrecht een aanvraag ingediend om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de door [B.V. 2] respectievelijk [betrokkene] niet-betaalde bedragen over te nemen. Die aanvragen zijn bij besluiten van 13 juli 2001 respectievelijk 12 oktober 2001 afgewezen. De tegen die besluiten ingediende bezwaren zijn bij besluiten van 29 januari 2002 respectievelijk 27 maart 2002 ongegrond verklaard. In beide besluiten is als een van de gronden verwezen naar artikel 23 van de WW, waarbij is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend.
3.1. De rechtbank heeft het tegen deze besluiten ingediende beroep ongegrond verklaard onder overweging dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 23 van de WW aan toewijzing in de weg staat, nu appellant eerst op 28 juni 2001 respectievelijk 24 augustus 2001 een verzoek heeft ingediend om de onbetaald gebleven loonbetalingsverplichtingen over een tijdvak, eindigend op 29 november 2000, over te nemen. Voorts heeft de rechtbank geen bijzonder geval aanwezig geacht waardoor gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om van voornoemde regel af te wijken.
4.1. In hoger beroep stelt appellant dat hij op 18 december 2000 bij het Uwv-kantoor te Haarlem en in de eerste week van januari 2001 bij het kantoor te Utrecht melding heeft gedaan van de betalingsonmacht en dat hij daar het advies heeft gekregen om te wachten met de aanvraag. Hij meent dat gedaagde hem in redelijkheid niet het bepaalde in artikel 23 van de WW kan tegenwerpen, nu gedaagde in overwegende mate heeft bijgedragen aan het verzuim van appellant. Bovendien was het appellant niet duidelijk bij wie hij in dienst was.
5.1. Zoals de Raad eerder heeft bepaald, onder meer in zijn uitspraak van 12 juli 1994, gepubliceerd in RSV 1995/33, is artikel 23 van de WW van overeenkomstige toepassing op een aanvraag op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Nu het voorts in essentie om overneming van dezelfde aanspraak gaat, te weten die op [betrokkene], dienen de bestreden besluiten als een geheel te worden beschouwd en heeft de datum 28 juni 2001 als datum van aanvraag te gelden. Dat heeft gedaagde ter zitting bevestigd.
5.2. Appellant bestrijdt niet dat de aanvraag te laat is ingediend. Hij beoogt met zijn stellingen kennelijk een beroep te doen op de aanwezigheid van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van dat artikel. Daarin kan de Raad appellant niet volgen.
5.3. Uit de door appellants gemachtigde overgelegde e-mailberichten van 18 december 2000 en 4 januari 2001 aan zijn collega [collega] leidt de Raad af dat appellant zich bij de kantoren Haarlem en Utrecht heeft gemeld in verband met het niet-ontvangen van zijn loon. Bij beide kantoren is appellant blijkbaar meegedeeld dat betalingsonmacht van [B.V. 1] daar niet bekend was. Uit die e-mails alsmede uit de brief van appellant aan de bewindvoerder d.d. 20 december 2000 blijkt echter ook dat appellant toen reeds [betrokkene] aanmerkte als degene die (ook) persoonlijk aansprakelijk moest worden geacht voor de loonbetaling en dat hij bovendien wist dat aan [betrokkene] persoonlijke schuldsanering was verleend. Deze gegevens, gevoegd bij het feit dat appellant ook toen van rechtskundige bijstand was voorzien, verklaren niet waarom het eerst in juni 2001 tot een aanvraag is gekomen en wegen ruimschoots op tegen het - in termen van appellant - klantonvriendelijke gedrag van de verschillende Uwv-kantoren. In de niet onbegrijpelijke mening van appellant dat [betrokkene] een beroepsintrigant is, kan de Raad geen grond zien voor het aannemen van een bijzonder geval.
5.4. Op grond van het vorenoverwogene wordt geconcludeerd dat appellant terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW, zodat appellant de bevoegdheid mist om af te wijken van het voorschrift, neergelegd in de eerste volzin van dat artikel, en bij het bestreden besluit terecht uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW heeft geweigerd.
6.1. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.