ECLI:NL:CRVB:2005:AT6650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5920 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin een korting op haar WW-uitkering werd opgelegd vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteit. Appellante, geboren in 1949, was sinds 1 mei 1993 in dienst van een stichting en viel op 19 mei 2000 uit voor haar werkzaamheden door ziekte. Vanaf 18 mei 2001 ontving zij een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid werd appellante op 12 juni 2002 geïnformeerd dat zij per 12 augustus 2002 actief naar passend werk moest zoeken. Op 28 augustus 2002 diende zij een aanvraag in voor een WW-uitkering, die op 17 oktober 2002 werd toegekend, maar met een korting van 20% gedurende 16 weken vanwege het niet voldoen aan de sollicitatieverplichtingen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar erkende dat het niet solliciteren voor 28 augustus 2002 niet aan haar kon worden verweten. Echter, vanaf die datum had appellante niet voldaan aan de eis van minimaal één sollicitatie per week.

In hoger beroep stelde appellante dat zij niet op de sollicitatieverplichtingen was gewezen en dat zij niet tijdig de benodigde formulieren had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante in de relevante periode niet had gesolliciteerd en geen verifieerbare pogingen had ondernomen om passend werk te vinden. De Raad concludeerde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht een maatregel had opgelegd, aangezien appellante niet voldeed aan haar verplichtingen onder de Werkloosheidswet. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/5920 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is in hoger beroep gekomen van een op 23 oktober 2003 onder nummer Awb 03/136, door de rechtbank Middelburg tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waarbij appellante is verschenen, bijgestaan door J. van Hoek en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1949, was sinds 1 mei 1993 in dienst van [naam stichting]. Op 19 mei 2000 is zij door ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Per 18 mei 2001 is haar een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling van die arbeidsongeschiktheid heeft appellante op 12 juni 2002 een gesprek gehad met een medewerker van het Uwv. Bij die gelegenheid is haar te kennen gegeven dat haar arbeidsongeschiktheid per 12 augustus 2002 35 tot 45% bedroeg en dat zij in het kader van de WW per die datum actief naar passend werk diende te zoeken. Het besluit met betrekking tot de verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft gedaagde op 2 juli 2002 genomen.
Appellante heeft op 28 augustus 2002 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft gedaagde die uitkering per 21 augustus 2002 toegekend. Bij een tweede besluit van die datum heeft gedaagde op de WW-uitkering een maatregel toegepast inhoudende een korting van 20% gedurende 16 weken, ingaande 9 september 2002. Als reden voor die korting heeft gedaagde gesteld dat appellante zich niet heeft gehouden aan de verplichting om passend werk te vinden. De tegen dit besluit gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 23 januari 2003 ongegrond verklaard onder de overweging dat appellante in de periode van 21 augustus 2002 tot 9 september 2002 geen sollicitaties heeft verricht.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het niet solliciteren in de periode gelegen voor 28 augustus 2002 appellante niet kan worden verweten omdat zij niet eerder dan op 28 augustus 2002 op die verplichting is gewezen. De rechtbank heeft echter tevens vastgesteld dat appellante vanaf 28 augustus 2002 niet heeft voldaan aan de minimumeis van één sollicitatie per week.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat zij de controlevoorschriften niet heeft ontvangen en dat zij ten tijde van de aanvraag van de WW niet is gewezen op de sollicitatieverplichtingen. Tevens stelt zij dat zij niet tijdig in het bezit werd gesteld van de benodigde formulieren en dat zij eerst op 6 september 2002 in een gesprek met een medewerker van het Uwv op de hoogte werd gesteld van haar verplichtingen. Tenslotte stelt appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat, nu gedaagde de aangevallen uitspraak niet heeft aangevochten, het geding zich beperkt tot de vraag of appellante in de periode van 28 augustus 2002 tot 9 september 2002 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verwerven. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat in die periode door appellante niet is gesolliciteerd. Het is de Raad voorts niet gebleken dat appellante op een andere, verifieerbare wijze heeft getracht passende arbeid te verwerven. In de gang van zaken voorafgaande aan en tijdens de aanvraag van de WW-uitkering ziet de Raad geen aanleiding om geen, of verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Appellante was reeds op 12 juni 2002 op de hoogte gesteld van de verplichting om actief naar werk te zoeken. Appellante heeft voorts op 28 augustus 2002 getekend voor de ontvangst van de brochure met de concrete uitwerking van de wettelijke verplichting om passende arbeid te verwerven. Dat appellante de betreffende informatie bij die gelegenheid niet zou hebben ontvangen, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Tenslotte heeft een medewerker van het Uwv appellante op 6 september 2002 nogmaals voorgehouden wat haar verplichtingen waren. Weliswaar resteerden op dat moment nog slechts enkele dagen van de beoordelings-periode, maar niettemin was die periode lang genoeg om een concrete, verifieerbare sollicitatie te verrichten. Het feit dat appellante wel de bereidheid had om naar werk te zoeken doet daar niet aan af.
Aangezien appellante in de periode in geding niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verwerven, was gedaagde ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW gehouden een maatregel op te leggen die ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica, in verbinding met bijlage C bij dat besluit, nu er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een verminderde verwijtbaarheid, een korting van 20% gedurende 16 weken behelst. Anders dan door appellante gesteld, is er daarbij geen verdere ruimte om de maatregel te toetsen aan de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde eis van evenredige belangenafweging.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.