04/753 NABW + 04/754 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Amsterdam ,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 december 2003, reg.nr. 02/145 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Martin, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen over de periode van 1 maart 1998 tot 1 september 2000 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Uit onderzoek van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Zaanstad is gebleken dat appellante over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 augustus 2000 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen waarvan appellanten niet volledig opgave hebben gedaan aan gedaagde. Bij besluit van 2 maart 2001 heeft gedaagde, alsnog rekening houdend met de inkomsten van appellante, het recht op uitkering van appellanten over die periode herzien, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van f 23.112,82.
Bij brief van 9 april 2001 hebben appellanten daartegen bezwaar gemaakt. Hangende de behandeling van dit bezwaar heeft nader onderzoek van de afdeling Fraudebestrijding plaatsgevonden, waaruit is geconcludeerd dat appellante ook over de periode van maart 1999 tot en met september 1999 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Bij besluit van 5 juli 2001 heeft gedaagde het besluit van 2 maart 2001 gewijzigd in die zin dat het recht van appellanten op uitkering ook over de periode vanaf 1 januari 1999 (lees: 1 maart 1999) wordt herzien, en dat de over de gehele periode van 1 maart 1999 tot en met
31 augustus 2000 gemaakte kosten van bijstand van hen worden teruggevorderd tot een bedrag van f 35.024,19.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 2 maart 2001 gemaakte bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 juli 2001, en het bezwaar bij besluit van 27 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of gedaagde bij de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 december 1999 terecht geen inkomsten heeft vrijgelaten.
Ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de Abw (oud), worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend inkomsten uit arbeid tot f 150,-- per maand, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 275,-- per maand, voorzover hij algemene bijstand ontvangt en behoort tot de categorie van personen voor wie een of meer van de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw niet gelden, respectievelijk tot de categorie van personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische en/of sociale aard is aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd. Vast staat dat voor appellante in 1999 de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw golden, zodat zij aan het bepaalde in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l, van de Abw geen aanspraak op vrijlating van inkomsten kan ontlenen. Ter uitvoering van artikel 43 van de Abw heeft de raad van de gemeente Zaanstad de Verordening premiebeleid en vrijlating van inkomsten Zaanstad (hierna: Verordening) vastgesteld. In artikel 6 van de Verordening - voorzover in dit geding van belang - is bepaald dat op de uitkering van de uitkeringsgerechtigde die tot arbeidsmarktfase 3 of 4 behoort, beperkingen heeft van medische en/of sociale aard en een dienstbetrekking in deeltijd heeft of heeft aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm, inkomsten uit arbeid tot de in artikel 43 van de Abw genoemde maximumbedragen niet in mindering worden gebracht. Daarbij is bepaald dat medische beperkingen dienen te blijken uit een medische verklaring en dat onder sociale beperkingen mede worden verstaan beperkingen van psychosociale aard, verzorging van een behoeftig gezinslid, onaangepast sociaal gedrag en andere naar het oordeel van burgemeester en wethouders meer individueel bepaalde sociale beperkingen.
Gedaagde stelt zich primair op het standpunt dat, nu appellanten de inkomsten van appellante over 1999 niet hebben opgegeven, het in strijd met (het systeem van) de Abw moet worden geacht indien achteraf een vrijlating over dat jaar zou worden toegepast. De Raad ziet voor dat standpunt evenwel onvoldoende grondslag in de Abw. Ook in de Verordening kan daarvoor geen grondslag worden gevonden. Daarbij tekent de Raad aan dat, anders dan in artikel 8 van de Verordening voor de premie deeltijdwerk is geregeld, voor de vrijlating van inkomsten niet geldt dat deze kan worden geweigerd indien de betrokkene de informatieverplichting heeft geschonden.
De Raad zal vervolgens ingaan op de partijen verdeeld houdende vraag of in dit geval aan de voorwaarden van artikel 6 van de Verordening wordt voldaan.
Wat de hoogte van de inkomsten van appellante over de in geding zijnde periode betreft is dat wel het geval. Die inkomsten hebben iedere maand minder bedragen dan de voor appellanten geldende bijstandsnorm.
Appellante is, na haar melding van begin 2000 dat zij inkomsten ontving, ingedeeld in arbeidsmarktfase 3. Aan een beoordeling op dit punt is gedaagde voor het jaar 1999 niet toegekomen. Gedaagde is toen evenmin toegekomen aan een beoordeling van de medische en/of sociale beperkingen van appellante. Naar het oordeel van de Raad kan om de volgende redenen thans in het midden blijven of - achteraf bezien - appellante ook in 1999 diende te worden ingedeeld in arbeidsmarktfase 3. Niet in geschil is dat appellanten de inkomsten van appellante over 1999 niet aan gedaagde hebben gemeld. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden, waardoor zij tevens aan gedaagde de mogelijkheid hebben onthouden tijdig onderzoek te verrichten naar de eventueel bij appellante bestaande medische en/of sociale beperkingen. Gelet daarop lag het vervolgens op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat op dit onderdeel reeds in 1999 werd voldaan aan artikel 6 van de Verordening. Daarin zijn zij niet geslaagd. Een objectieve medische verklaring, waaruit van medische beperkingen van appellante blijkt en waaruit tevens blijkt dat zij om die reden is aangewezen op deeltijdarbeid, is niet overgelegd. Het in hoger beroep overgelegde reclasseringsrapport betreffende appellanten kan niet als zodanig worden bestempeld, nog daargelaten dat daarin geen melding is gemaakt van een ten aanzien van appellante door een arts gestelde medische diagnose. Evenmin kunnen in de beschikbare gegevens aanknopingspunten worden gevonden voor het standpunt van appellanten dat sprake is van sociale beperkingen van appellante in de zin van artikel 6 van de Verordening. Het voorgaande brengt mee dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 6 van de Verordening. Dat betekent dat gedaagde op de inkomsten over 1999 terecht geen vrijlating heeft toegepast.
Evenals de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat gedaagde bij de herziening van het recht van appellanten op uitkering over het jaar 1999 terecht de inkomsten van appellante volledig in aanmerking heeft genomen. Van dringende reden op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening af kon zien is de Raad niet gebleken.
Gedaagde was vervolgens op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw gehouden de over dat jaar aan appellanten tot een te hoog bedrag betaalde bijstand van hen terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn evenmin gebleken.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient - voorzover aangevochten - te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) R.C. Visser.