[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2003, reg.nr. 03/278 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. A.C.H. Walkate, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht daarvan - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 19 juni 2002 van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is het recht op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) van appellante met ingang van 1 januari 1998 herzien tot 30% van het netto minimumloon, omdat uit onderzoek was gebleken dat appellante op 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij na 31 december 1997 nog steeds een gezamenlijke huishouding voert.
Appellante heeft op 26 juli 2002 een aanvraag ingediend voor een aanvullende uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). In haar aanvraagformulier heeft appellante aangegeven aan de [adres] te [woonplaats] te wonen met haar dochter.
Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting inlichtingen te verstrekken over haar gezinssamenstelling en financiële omstandigheden, zodat haar recht op uitkering niet kan worden beoordeeld.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2002 ongegrond verklaard op de grond dat, nu appellante niet heeft aangegeven dat zich wijzigingen in haar leefsituatie hebben voorgedaan na de herziening van haar Anw-uitkering, de bevinding van de SVB dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en daardoor mede een gezamenlijk hoofdverblijf, onverkort van kracht blijft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding wegens een in aanmerking te nemen registratie is het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw in samenhang met het Besluit registraties gezamenlijke huishouding 1998, Stb. 1997, 790 (hierna: het Besluit registraties 1998) van belang.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b ten tweede, van het Besluit registraties 1998 vermeldt als registratie in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw de gezamenlijke huishouding op grond van de Anw. Blijkens het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit registraties 1998 is een dergelijke registratie aanwezig gedurende de periode waarin bij de toepassing van genoemde wet op enig moment rechtsgevolgen worden verbonden aan het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen moet uit het samenstel van de artikelen 65, eerste en derde lid en 66, tweede lid, eerste volzin, van de Abw worden afgeleid dat de wetgever bij de vaststelling van het recht op bijstand voorop heeft gesteld de inlichtingen- en medewerkingsplicht van de belanghebbende zelf, maar er tevens in heeft voorzien dat in bepaalde - van het concrete geval afhankelijke - omstandigheden van burgemeester en wethouders het verrichten van nader onderzoek kan worden gevergd.
De Raad stelt in dit verband vast dat gedaagde zijn standpunt uitsluitend heeft gebaseerd op de bevindingen van de SVB, waarbij gedaagde er kennelijk vanuit is gegaan dat appellante op het moment dat zij aanspraak maakt op een bijstandsuitkering een gezamenlijke huishouding voerde op het door haar opgegeven adres. Dit kan evenwel niet uit het besluit van 19 juni 2002 van de SVB worden afgeleid. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw dient eerst vastgesteld te worden of betrokkenen ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. In aanmerking genomen dat de vermeende partner van appellante ten tijde in geding stond ingeschreven in een woning te [woonplaats 2] en niet in geschil is dat appellante ten tijde van de aanvraag met haar dochter in [woonplaats] woonachtig was, kon gedaagde niet volstaan met het handhaven van de afwijzing van de aanvraag op de grond dat appellante niet heeft aangegeven dat zich na de herziening van haar Anw-uitkering wijzigingen in haar leefsituatie hebben voorgedaan. In de gegeven omstandigheden lag het op de weg van gedaagde om een (nader) onderzoek te doen instellen naar de woonsituatie van appellante. Een dergelijk onderzoek heeft, in strijd met artikel 66, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, niet plaatsgevonden. Op grond van het voorafgaande komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 6 december 2002 niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke feitelijke grondslag mist.
Gelet op het voorgaande zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 6 december 2002 wegens strijd met artikel 66, tweede lid, van de Abw en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen, en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 december 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.