ECLI:NL:CRVB:2005:AT6441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2886 NABW + 03/4629 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Veerkamp, hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Utrecht met betrekking tot de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente Utrecht, gedaagde, terecht had besloten om de bijstandsuitkering van appellant in te trekken, omdat hij onjuiste informatie had verstrekt over zijn woonplaats. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het onderzoek dat door de gemeente was ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek wees uit dat appellant vanaf 23 januari 2001 niet meer over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw), heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, maar de opgelegde boete van € 495,-- verlaagd naar € 56,--, omdat de nieuwe Afstemmingsverordening WWB een lagere sanctie voor deze gedraging voorziet. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking van de bijstandsuitkering af te zien.

De Raad heeft de gemeente Utrecht veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,--, en heeft bepaald dat de gemeente het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- aan appellant vergoedt. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar corrigeert de hoogte van de boete.

Uitspraak

03/2886 NABW + 03/4629 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 26 mei 2003, reg.nr. 02/835 en 18 augustus 2003, reg. nr.03/1072.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 24 februari 1989 een bijstandsuitkering toegekend, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 5%.
Naar aanleiding van binnengekomen informatie omtrent de woonsituatie van appellant is door gedaagde een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 oktober 2001 en waaruit de conclusie is getrokken dat appellant vanaf 23 januari 2001 niet meer over een vaste woon-of verblijfplaats beschikte, casu quo dat niet duidelijk was waar hij zijn woon-of verblijfplaats had.
Gedaagde heeft daarop bij besluit van 7 november 2001 het recht op bijstand van appellant over de periode van 23 januari 2001 tot en met 30 september 2001 ingetrokken. Tevens zijn bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over die periode ten bedrage van f 10.902,38 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 1 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant een boete van € 495,-- opgelegd, zijnde 10% van het fraudebedrag en naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 7 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 1 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2003, reg. nr. 02/835 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 18 maart 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft.
Bij uitspraak van 18 augustus 2003, reg. nr. 03/1072 heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 18 maart 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, en de hoogte van de boete vastgesteld op € 462,--.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden voorzover de beroepen ongegrond zijn verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
De Raad verstaat het besluit van 18 maart 2002 aldus dat appellant vanaf 23 januari 2001 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats] en dat onduidelijk is gebleven waar hij wel zijn werkelijke verblijfplaats had. Door geen dan wel onjuiste informatie over zijn woonplaats te verschaffen heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden, waardoor vanaf genoemde datum het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft gedaagde zich gebaseerd op de bevindingen van een door de Afdeling fraudebestrijding verricht onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellant.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat de bevindingen van dat onderzoek genoegzaam doen vaststaan dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, vanaf 23 januari 2001 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het adres [adres], en dat onduidelijk is gebleven waar appellant wel verbleef. De Raad wijst op de verklaring van de hoofdbewoonster van het adres [adres] dat appellant dit adres als postadres gebruikte. Dit komt overeen met de door appellant tegenover de controleambtenaren op 13 september 2001 afgelegde verklaring dat hij met de hoofdbewoonster alleen contact had voor de post. Verder heeft appellant verklaard dat hij op straat woonde vanaf ongeveer maart 2001 en dat hij een of twee keer per week bij vrienden in Amsterdam sliep. Appellant heeft verder ontkend op het adres van zijn ex-vrouw aan [adres van ex-vrouw] te [woonplaats] te verblijven. Aan de stelling van appellant dat hij gedaagde op 1 maart 2001 telefonisch op de hoogte heeft gebracht van zijn zwervend bestaan gaat de Raad voorbij, nu hij blijkens de gedingstukken op 1 maart 2001 uitsluitend telefonisch heeft doorgegeven dat hij per 23 januari 2001 is verhuisd, dat er geen huurovereenkomst is en dat hij geen huur hoeft te betalen, waarop de toeslag is gewijzigd van 20% naar 5% wegens het ontbreken van woonkosten. Tegen het besluit van 3 april 2001 waarin hem dit is meegedeeld heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellant, door onjuiste informatie te verschaffen over dit voor de verlening van bijstand essentiële gegeven, de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij in de hier van belang zijnde periode jegens gedaagde aanspraak had op een uitkering ingevolge de Abw.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de uitkering van appellant in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op bijstand af te zien.
Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde geheel of ten dele van terugvordering kon afzien, is niet gebleken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2003, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De boete
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de intrekking en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellant de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen dan wel onjuiste informatie te verstrekken omtrent zijn werkelijke verblijfplaats. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2004 in werking getreden Afstemmingsverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellant in artikel 3, eerste lid, aanhef, onder b, in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 495,---, te weten in verlaging van de bijstand met een bedrag van € 56,--.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR dient de in het primaire besluit opgelegde boete te worden verlaagd tot € 56,-- (zijnde het equivalent in euro’s van f 123,52).
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad bepalen dat aan appellant met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete van € 56,-- wordt opgelegd.
Slot
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 26 mei 2003, reg. nr. 02/835, voorzover aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 18 augustus 2003, reg. nr. 03/1072, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 maart 2003;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 56,--, te betalen aan de gemeente Utrecht;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,---, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.