[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2003, reg.nr. 02/2731.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar voor appellant is verschenen mr. De Bruin en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit op bezwaar van 13 juli 1999 heeft gedaagde gehandhaafd de eerder genomen primaire besluiten strekkende tot:
a. beëindiging met ingang van 1 juni 1998 van de aan appellant verleende bijstand
b. herziening van de bijstand over de periode van 1 november 1993 tot en met 31 mei 1998
c. terugvordering van de over de periode van 1 november 1993 tot en met 31 mei 1998 gemaakte kosten van bijstand.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 januari 2002 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt en ten slotte beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij - met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht gewezen - uitspraak van 9 april 2002 die uitspraak van de rechtbank bevestigd voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 13 juli 1999 is vernietigd en beslissingen zijn gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige vernietigd. De voorzieningenrechter van de Raad heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover het bezwaar tegen het primaire besluit inzake de beëindiging per 1 juni 1998 ongegrond is verklaard en voorover het bezwaar tegen de primaire besluiten inzake de herziening ongegrond zijn verklaard. Voorts is bepaald dat (thans) gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de terugvordering. Ten slotte zijn beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
De voorzieningenrechter heeft met betrekking tot de terugvordering overwogen dat gedaagde alsnog een nieuw besluit met betrekking tot de terugvordering dient te nemen over de periode van 13 november 1993 tot en met 31 mei 1998 aangezien de terugvordering over de periode van 1 november 1993 tot en met 12 november 1993 in strijd is met het ten tijde hier van belang geldende artikel 61d van de Algemene Bijstandswet (ABW). Met betrekking tot de hoogte van het over het tijdvak van 13 november 1993 tot en met 31 mei 1998 terug te vorderen bedrag is overwogen dat aangezien is komen vast te staan dat (thans) appellant te kort is geschoten in de vervulling van zijn wettelijke inlichtingenverplichting, gedaagde in beginsel gerechtigd is de over die periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Niet aannemelijk is geworden dat indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 3 september 2002 afgezien van de terugvordering over de periode van 1 november 1993 tot en met 12 november 1993 en de terugvordering over de periode van 13 november 1993 tot en 31 mei 1998 nader vastgesteld op € 43.422,72.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de orde is de vraag of gedaagde met het besluit van 3 september 2002 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 9 april 2002.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Hetgeen in genoemde uitspraak overeenkomstig de toen geldende jurisprudentie is overwogen houdt in dat gedaagde gerechtigd is tot volledige terugvordering van de kosten van bijstand gemaakt over de periode van 13 november 1993 tot en met 31 mei 1998 tenzij aannemelijk is dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Van dit laatste is blijkens genoemde uitspraak evenwel niet gebleken. Aan de voorwaarden voor volledige terugvordering van de over het genoemde tijdvak gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Algemene bijstandswet is dan ook voldaan. Gedaagde diende bij een nader te nemen besluit nog slechts de hoogte van de terugvordering over de periode van 13 november 1993 tot en met 31 mei 1998 vast te stellen. Aldus is bij besluit van 3 september 2002 geschied. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd was gedaagde dan ook niet gehouden alsnog vast te stellen of appellant in de periode van 13 november 1993 tot en met 31 mei 1998 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
Van terugvordering kan worden afgezien indien sprake is van dringende redenen, doch de Raad is hiervan in het geval van appellant niet gebleken.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.