ECLI:NL:CRVB:2005:AT6298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5187 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering van voormalig marktkoopvrouw en berekening van fictieve inkomsten

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noorder-Koggenland hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering van bijstandsuitkering van gedaagde, een voormalig marktkoopvrouw, niet deugdelijke motivering had. Gedaagde ontving sinds 1 september 1996 bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en was tot 15 december 1995 ingeschreven als marktkoopvrouw. Na signalen dat zij nog steeds actief was op de markten, werd een opsporingsonderzoek ingesteld. Dit leidde tot de beëindiging van haar bijstandsuitkering per 1 september 1998 en de terugvordering van een bedrag van ƒ 46.224,10. De Raad voor de Rechtspraak heeft de berekening van de fictieve inkomsten van gedaagde, die door appellant was vastgesteld op € 7.470,37, beoordeeld. De Raad kwam tot de conclusie dat de berekening van de fictieve inkomsten niet op een deugdelijke motivering berustte, met name wat betreft het aantal markten dat in aanmerking was genomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en droeg appellant op een nieuw besluit te nemen op bezwaar, waarbij de Raad ook de proceskosten van gedaagde in hoger beroep vergoedde.

Uitspraak

03/5187 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noorder-Koggenland, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 september 2003, reg.nr. 02/664 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nog nadere stukken aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door J. van Wuijckhuijse, werkzaam bij de gemeente Noorder-Koggenland, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.M. Fens, advocaat te Hoorn.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft tot 15 december 1995 als marktkoopvrouw ingeschreven gestaan in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Vanaf die datum is haar handel (in textielgoederen) op naam gezet van haar zoon [naam zoon] en heeft gedaagde van appellant een bijstandsuitkering ontvangen, sedert 1 september 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Omdat gedaagde na de toekenning van bijstand nog in diverse plaatsen, te weten Hoorn, Medemblik, Purmerend, Oosthuizen, Heiloo en Enkhuizen, in de marktkraam van haar zoon werd gesignaleerd, is een opsporingsonderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft gedaagde een verklaring afgelegd. Voorts zijn er op de betreffende markten diverse observaties verricht en is een aantal marktmeesters gehoord. De bevindingen en conclusies van het onderzoek door de sociale recherche zijn vastgelegd in een rapport van 16 september 1998.
Bij besluit van 8 oktober 1998 heeft appellant de bijstandsuitkering van gedaagde met ingang van 1 september 1998 beëindigd.
Bij besluit van 14 oktober 1998 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 15 december 1995 tot 1 september 1998 ingetrokken en een bedrag van ƒ 46.224,10 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 25 februari 2000 heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 8 oktober 1998 en 14 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Bij de uitspraak van 12 maart 2002, reg.nr. 00/373 NABW, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
In die uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 25 februari 2000 een wettelijk kader ontbeert, dat niet is komen vast te staan in welke omvang en over welke periode(n) gedaagde werkzaamheden heeft verricht, onderscheidenlijk welk bedrag aan inkomsten gedaagde daarmee heeft (kunnen) ontvangen en dat appellant nog geen begin heeft gemaakt met een onderbouwde berekening van de (mogelijke) inkomsten, zodat de beslissing tot beëindiging, herziening en terugvordering met volstrekt onvoldoende gegevens is onderbouwd.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft appellant op 1 mei 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dat besluit bevat een berekening van de fictieve inkomsten van gedaagde tot een bedrag van € 7.470,37. Dat bedrag wordt van gedaagde teruggevorderd en is berekend door het aantal week- en jaarmarkten dat in de periode van 15 december 1995 tot 1 oktober 1998 is gehouden in de plaatsen Medemblik, Oosthuizen, Purmerend, Enkhuizen en Hoorn, te vermenigvuldigen met een fictief bedrag aan inkomsten van f 50,-- per marktdag. Bij die berekening is appellant er van uitgegaan dat gedaagde al dan niet samen met haar zoon op alle marktdagen in de kraam van haar zoon aanwezig was, met uitzondering van de weekmarkten te Purmerend. Daar werd haar aanwezigheidspercentage op 80 geschat.
Gedaagde heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ook het beroep tegen het besluit van 1 mei 2002, met overwegingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In die uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het door appellant gehanteerde bedrag van ƒ 50,-- per markt onvoldoende feitelijk is onderbouwd en dat dit bedrag derhalve niet zonder meer als uitgangspunt voor de berekening van de terugvordering van gedaagde kan worden gehanteerd. Ook de wettelijke grondslag van de beslissing tot beëindiging en intrekking van het recht op bijstand is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk geworden. Daaruit volgt dat de terugvordering een deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat het besluit van 1 mei 2002 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft de fictieve inkomsten van gedaagde gedurende een marktdag (dagdeel) in de hier van belang zijnde periode bepaald op een bedrag van ƒ 50,--.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld komt dit bedrag de Raad niet onjuist voor. Hij overweegt daartoe het volgende.
Bij de vaststelling van de hoogte van de inkomsten uit arbeid dient in het kader van de Abw in beginsel te worden uitgegaan van de inkomsten die met de verrichte werkzaamheden daadwerkelijk zijn verworven dan wel hadden kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van fictieve inkomsten is onder meer ruimte indien tegenover het verrichten van productieve arbeid geen beloning staat. De Raad is van oordeel dat gelet op de aard en omvang van de door gedaagde verrichte werkzaamheden appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij voor die werkzaamheden een beloning had kunnen bedingen. De Raad acht het bedrag van ƒ 50,-- per dagdeel (vier uren) niet te hoog vastgesteld. Gedaagde heeft erkend dat de markthandel wel iets heeft opgebracht. In dit verband heeft de gemachtigde van gedaagde reeds in bezwaar het bedrag van ƒ 50,-- per marktdag genoemd. Appellant heeft dit bedrag vervolgens geaccepteerd als redelijk te achten fictief inkomen van gedaagde per gewerkte dag, mede bezien in relatie tot het wettelijk minimumloon. De Raad kan zich hierin vinden.
De Raad kan zich evenwel niet verenigen met de berekening van de totale fictieve inkomsten in de periode van 15 december 1995 tot 1 oktober 1998, met name niet met het aantal door appellant daarbij in aanmerking genomen (week)markten te Medemblik. Het aantal van 126 stemt niet overeen met de verklaring van 31 augustus 1998 van P.P. Dogge, marktmeester te Medemblik, onder meer inhoudende dat gedaagde zowel alleen als met haar zoon het laatste half jaar weer zeer regelmatig aanwezig was op de weekmarkt in Medemblik. Er is naar het oordeel van de Raad dan ook geen grond om bij de berekening van de fictieve inkomsten meer dan 26 markten in Medemblik in aanmerking te nemen.
Met betrekking tot het in het besluit van 1 mei 2002 ingenomen standpunt van appellant dat er voldoende feiten zijn om bij de terugvordering uit te gaan van een aanwezigheidspercentage op de markten van 80 overweegt de Raad dat uit de stukken niet blijkt dat dit uitgangspunt is toegepast op de weekmarkten in Medemblik en Oosthuizen.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de berekening van de teruggevorderde kosten van bijstand, niet op een deugdelijke motivering berust.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Ter voorlichting van appellant en met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar overweegt de Raad dat in de hier van belang zijnde periode van 15 december 1995 tot 1 oktober 1998 drie verschillende rechtsregimes van kracht waren, te weten van 15 december 1995 tot 1 september 1996 dat van de (oude) Algemene Bijstandswet, van 1 september 1996 tot 1 juli 1997 dat van de Abw, zoals deze tot 1 juli 1997 luidde, en van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998 dat van de Abw, zoals deze luidde tot 1 januari 2004.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Draagt appellant op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Noorder-Koggenland aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Noorder-Koggenland een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.