[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.M. Truijens, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 maart 2003, reg.nr. 02-1112.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellante en gedaagde hebben voorts nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Truijens, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving vanaf 1 mei 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 9 juli 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand beëindigd per 1 juni 2001 op de grond dat appellante samenwoont met haar ex-echtgenoot, [partner] (hierna: [partner]). Dit besluit is gebaseerd op de bevindingen van een door de sociale recherche van de ge-meente Haarlem verricht onderzoek, dat verhoren van appellante en haar ex-echtgenoot, het horen van buren, alsmede huisbezoeken omvatte.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 juli 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat [partner] na de echtscheiding in 1997 niet zijn hoofdverblijf bij haar heeft gehad en dat [partner] haar woning alleen bezocht voor contact met de uit het huwelijk geboren kinderen. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar verklaring tegenover de sociale recherche onder druk is afgelegd, dat het proces-verbaal van dit verhoor onjuistheden bevat en dat de inhoud daarvan ook niet aan haar in het Turks is voorgehouden alvorens zij het proces-verbaal heeft ondertekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw wordt een gezamen-lijke huishouding in elk geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofd-verblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt; of
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat appellante en [partner] met elkaar gehuwd zijn geweest en dat uit dit huwelijk kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding, is derhalve bepalend of appellante en [partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Het door appellante en [partner] aanhouden van verschillende woonadressen - te weten [adres 1], respectievelijk [adres 2] - hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. Op grond van de verklaringen die appellante en [partner] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd, de verklaringen van buren en de bevindingen van de huisbezoeken, is genoeg-zaam komen vast te staan dat [partner] niet op het adres [adres 2] woon-achtig was, maar dat hij evenals appellante en de kinderen zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1].
De Raad verwerpt in dit verband de grieven van appellante omtrent de wijze waarop haar verhoor door de sociale recherche, in aanwezigheid van een tolk, heeft plaatsgevonden en de wijze waarop dit verhoor in het betreffende proces-verbaal is vastgelegd. Hij overweegt daartoe het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad mag, ook indien daarop in een later stadium wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. De Raad wijst op de uitvoerige en gedetail-leerde verklaring die appellante heeft afgelegd. Uit de wijze waarop dit verhoor in het proces-verbaal is weergegeven, kan naar het oordeel van de Raad genoegzaam worden afgeleid wat appellante precies ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard. Dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd en dat het proces-verbaal niet in essentie zou overeenstemmen met hetgeen appellante daadwerkelijk heeft verklaard, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is de Raad met name niet gebleken dat de tolk die bij het verhoor aanwezig was, de verklaring van appellante op onjuiste wijze heeft vertaald. Voorts is de verklaring blijkens het proces-verbaal door de aanwezige tolk in het Turks voorgelezen, alvorens appellante én de tolk het proces-verbaal ondertekenden. Tot slot is van belang dat hetgeen appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard aansluit bij de overige bevindingen van het onderzoek.
Nu appellante en [partner] op de in geding zijnde datum een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw moest appellante als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht (meer) op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, zodat gedaagde dit recht terecht heeft beëindigd.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
EK0405