ECLI:NL:CRVB:2005:AT6283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2101 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op bijstand en woonplaatsvereiste in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Kaouass, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft het recht op bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en de vraag of appellant zijn woonplaats had in de gemeente Delft gedurende de relevante periode. Appellant had bij een aanvraagformulier om bijstand verzocht om terugwerkende kracht vanaf 15 april 2000. Gedaagde had bij besluit van 21 mei 2001 het recht op bijstand toegekend vanaf 29 augustus 2000, maar had het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat appellant niet had aangetoond dat hij in de periode van 15 april 2000 tot 29 augustus 2000 in de gemeente Delft woonde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de verklaring van de hoofdbewoner van het pand waar appellant zou hebben gewoond, niet geloofwaardig was. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij in de onderhavige periode zijn woonplaats had in de gemeente Delft, zoals vereist door de Abw. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde terecht geen verdere terugwerkende kracht aan de toekenning van bijstand had verbonden dan met het besluit van 21 mei 2001 was geschied. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de woonplaats in het kader van het recht op bijstand. De Raad bevestigde dat de stelling van appellant dat hij in de relevante periode in de gemeente Delft woonachtig was, niet met bewijs was onderbouwd, waardoor de rechtbank en de Raad tot dezelfde conclusie kwamen dat appellant geen recht op bijstand toekwam.

Uitspraak

03/2101 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2003, reg.nr. 02/1531 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellant en zijn gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.R. Frederici, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij een 21 maart 2001 gedateerd aanvraagformulier met terugwerkende kracht bijstand aangevraagd vanaf 15 april 2000.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant vanaf 29 augustus 2000 het recht op bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde, onder verwijzing naar - onder meer - artikel 63 van de Abw, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat op geen enkele wijze door appellant is aangetoond dat hij in de periode van 15 april 2000 tot 29 augustus 2000 zijn woonplaats in de gemeente [woonplaats] had.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 13 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft gesteld dat hij gedurende de periode in geding daadwerkelijk heeft gewoond in [woonplaats] aan de [adres].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burge-meester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, beantwoord te worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde moet worden gelezen, hieromtrent onder meer het volgende overwogen:
" Uit de nader overgelegde stukken is de rechtbank gebleken dat eiser zich op 3 maart 2000 heeft laten inschrijven in de GBA van de gemeente [woonplaats] op het adres [adres]. Vervolgens heeft de hoofdbewoner [hoofdbewoner] zich tot de gemeente gewend met de mededeling dat eiser, evenals twee jaar eerder, zich opnieuw ten onrechte op dit adres heeft laten inschrijven. [hoofdbewoner] wenste dit ongedaan te maken in verband met gezinshereniging, waarna op 13 april 2000 in de GBA een adreswijziging is opgenomen van eiser met als nieuw adres: “onbekend, valse aangifte”. En de mededeling: “Deze aangifte is gedaan door: anders t.w. “v.o.w.”. Verweerder heeft hierover in zijn brief van 9 oktober 2002 meegedeeld dat met dit laatste wordt bedoeld “vertrokken onbekend waarheen”, hetgeen impliceert dat de verblijfplaats onbekend is. Eiser is op 29 augustus 2000 in de GBA van [woonplaats] ingeschreven op het adres [adres 2]. Verweerder heeft geen nader onderzoek gedaan naar de laatste inschrijving op de [adres], maar heeft teruggegrepen op het vorige onderzoek waarbij eiser zich in augustus 1996 heeft ingeschreven op het onderhavige adres en [hoofdbewoner] op 7 februari 1997 de gemeente [woonplaats] heeft gemeld dat eiser daar nimmer gelijktijdig met hem heeft gewoond. Ten aanzien van eiser is vervolgens in de GBA de aanduiding “vertrek” opgenomen, hetgeen, aldus verweerder, eveneens impliceert dat de verblijfplaats onbekend is.
(…)
De rechtbank stelt vast dat de stelling van eiser dat hij in de in geding zijnde periode in [woonplaats] woonachtig zou zijn geweest niet met enig begin van bewijs (zoals aan hem geadresseerde post, bankafschriften, betalingsbewijzen e.d.) is onderbouwd en deze derhalve oncontroleerbaar is. Het gegeven dat uit zijn paspoort zou blijken dat hij Nederland in die periode niet heeft verlaten, wat daarvan ook zij, geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Daaruit blijkt immers niet dat eiser in de thans in geding zijnde periode daadwerkelijk woonachtig was op het in zijn paspoort vermelde adres [adres]. Bovendien is onverklaard gebleven op grond van welke informatie eiser aanleiding heeft gezien zich op 29 augustus 2000 opnieuw in de GBA van [woonplaats] te laten inschrijven. Zijn uitschrijving per 13 april 2000 had immers ambtshalve plaatsgevonden zonder dat een nieuw adres van eiser bekend was.".
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en neemt deze over.
Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van de hoofdbewoner van het pand [adres 2]. [hoofdbewoner], kan de Raad niet die waarde toekennen die appellant hieraan toegekend wil zien. In het licht van hetgeen [hoofdbewoner] eerder omtrent appellants verblijf op het adres [adres] heeft verklaard komt deze verklaring de Raad niet geloofwaardig voor. Voorts merkt de Raad nog op dat met de enkele mededeling van [hoofdbewoner] dat appellant van hem een kamer huurde nog niet is aangetoond dat appellant ook daadwerkelijk op die kamer woonachtig was.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is kunnen blijken dat appellant in de onderhavige periode woonplaats heeft gehad als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het BW in de gemeente [woonplaats], zodat appellant ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw over de in geding zijnde periode geen recht op bijstand jegens gedaagde toekwam. Gedaagde heeft aan de toekenning van het recht op bijstand aan appellant derhalve terecht geen verdere terugwerkende kracht verbonden dan met het besluit van 21 mei 2001 is geschied.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
EK0305