[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2003, reg.nr. 02/1531 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellant en zijn gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.R. Frederici, werkzaam bij de gemeente Delft.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij een 21 maart 2001 gedateerd aanvraagformulier met terugwerkende kracht bijstand aangevraagd vanaf 15 april 2000.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant vanaf 29 augustus 2000 het recht op bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde, onder verwijzing naar - onder meer - artikel 63 van de Abw, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat op geen enkele wijze door appellant is aangetoond dat hij in de periode van 15 april 2000 tot 29 augustus 2000 zijn woonplaats in de gemeente [woonplaats] had.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 13 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft gesteld dat hij gedurende de periode in geding daadwerkelijk heeft gewoond in [woonplaats] aan de [adres].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burge-meester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, beantwoord te worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde moet worden gelezen, hieromtrent onder meer het volgende overwogen:
" Uit de nader overgelegde stukken is de rechtbank gebleken dat eiser zich op 3 maart 2000 heeft laten inschrijven in de GBA van de gemeente [woonplaats] op het adres [adres]. Vervolgens heeft de hoofdbewoner [hoofdbewoner] zich tot de gemeente gewend met de mededeling dat eiser, evenals twee jaar eerder, zich opnieuw ten onrechte op dit adres heeft laten inschrijven. [hoofdbewoner] wenste dit ongedaan te maken in verband met gezinshereniging, waarna op 13 april 2000 in de GBA een adreswijziging is opgenomen van eiser met als nieuw adres: “onbekend, valse aangifte”. En de mededeling: “Deze aangifte is gedaan door: anders t.w. “v.o.w.”. Verweerder heeft hierover in zijn brief van 9 oktober 2002 meegedeeld dat met dit laatste wordt bedoeld “vertrokken onbekend waarheen”, hetgeen impliceert dat de verblijfplaats onbekend is. Eiser is op 29 augustus 2000 in de GBA van [woonplaats] ingeschreven op het adres [adres 2]. Verweerder heeft geen nader onderzoek gedaan naar de laatste inschrijving op de [adres], maar heeft teruggegrepen op het vorige onderzoek waarbij eiser zich in augustus 1996 heeft ingeschreven op het onderhavige adres en [hoofdbewoner] op 7 februari 1997 de gemeente [woonplaats] heeft gemeld dat eiser daar nimmer gelijktijdig met hem heeft gewoond. Ten aanzien van eiser is vervolgens in de GBA de aanduiding “vertrek” opgenomen, hetgeen, aldus verweerder, eveneens impliceert dat de verblijfplaats onbekend is.
(…)
De rechtbank stelt vast dat de stelling van eiser dat hij in de in geding zijnde periode in [woonplaats] woonachtig zou zijn geweest niet met enig begin van bewijs (zoals aan hem geadresseerde post, bankafschriften, betalingsbewijzen e.d.) is onderbouwd en deze derhalve oncontroleerbaar is. Het gegeven dat uit zijn paspoort zou blijken dat hij Nederland in die periode niet heeft verlaten, wat daarvan ook zij, geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Daaruit blijkt immers niet dat eiser in de thans in geding zijnde periode daadwerkelijk woonachtig was op het in zijn paspoort vermelde adres [adres]. Bovendien is onverklaard gebleven op grond van welke informatie eiser aanleiding heeft gezien zich op 29 augustus 2000 opnieuw in de GBA van [woonplaats] te laten inschrijven. Zijn uitschrijving per 13 april 2000 had immers ambtshalve plaatsgevonden zonder dat een nieuw adres van eiser bekend was.".
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en neemt deze over.
Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van de hoofdbewoner van het pand [adres 2]. [hoofdbewoner], kan de Raad niet die waarde toekennen die appellant hieraan toegekend wil zien. In het licht van hetgeen [hoofdbewoner] eerder omtrent appellants verblijf op het adres [adres] heeft verklaard komt deze verklaring de Raad niet geloofwaardig voor. Voorts merkt de Raad nog op dat met de enkele mededeling van [hoofdbewoner] dat appellant van hem een kamer huurde nog niet is aangetoond dat appellant ook daadwerkelijk op die kamer woonachtig was.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is kunnen blijken dat appellant in de onderhavige periode woonplaats heeft gehad als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het BW in de gemeente [woonplaats], zodat appellant ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw over de in geding zijnde periode geen recht op bijstand jegens gedaagde toekwam. Gedaagde heeft aan de toekenning van het recht op bijstand aan appellant derhalve terecht geen verdere terugwerkende kracht verbonden dan met het besluit van 21 mei 2001 is geschied.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.