[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2003, reg.nr. 02/2089 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 20 juli 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Bij brief van 31 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat bij controle van zijn rechtmatigheidsonderzoeksformulieren over de maanden juli, september en oktober 2001 is gebleken dat daarop de vragen 7 tot en met 12 niet zijn ingevuld, waardoor gegevens ontbreken die noodzakelijk zijn om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Daarbij is appellant verzocht deze gegevens alsnog uiterlijk 7 november 2001 in te leveren.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 20 juli 2001 opgeschort en de betaling van bijstand met ingang van 1 augustus 2001 stopgezet op de grond dat appellant de bij brief van 31 oktober 2001 gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Hem is de gelegenheid gegeven de ontbrekende gegevens uiterlijk 27 november 2001 aan te leveren.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 20 juli 2001 ingetrokken op de grond dat hij geen inlichtingen heeft verstrekt.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 20 juli 2001 tot en met 31 juli 2001 herzien (lees: ingetrokken), en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f 835,97.
Gedaagde heeft het tegen de besluiten van 29 november 2001 en 11 december 2001 gemaakte bezwaren bij besluit van 26 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw dient de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. In artikel 66, eerste lid, van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzet-ting daarvan door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
Artikel 69, eerste lid, van de Abw bepaalt - voorzover in dit geding van belang - dat, indien de belanghebbende de voor verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Abw doen burgemeester en wethouders mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 69, vierde lid, van de Abw verplicht tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De Raad stelt allereerst vast dat tegen het met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw genomen opschortingsbesluit van 20 november 2001 geen rechtsmiddel is aangewend, zodat dit thans in rechte vaststaat. Voorts volgt de Raad gedaagde in zijn standpunt dat het besluit van 29 november 2001 moet worden aangemerkt als een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 69, vierde lid, van de Abw. Daarbij betrekt de Raad de in het besluit van 26 maart 2002 gebezigde bewoordingen waarmee gedaagde het besluit van 29 november 2001 heeft gehandhaafd.
Naar vaste rechtspraak staat in het kader van een toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe ingevolge het tweede lid van dit artikel gestelde herstel-termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken en of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van het vijfde lid van dit artikel geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Vaststaat dat appellant de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. In de door appellant in het hoger-beroepschrift aangegeven gronden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het overleggen van de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn hem niet kan worden verweten. Appellant had de door hem gestelde taalproblemen bij het lezen van de desbetreffende brieven en het invullen van de formulieren kunnen oplossen door daarbij hulp van derden in te roepen. De Raad neemt in dit verband verder in aanmerking dat gedaagde appellant er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat het niet verstrekken van de ontbrekende gegevens zal leiden tot beëindiging van zijn uitkering. Gezien het hiervoor weergegeven - beperkte - toetsingskader is niet relevant of appellant de gevraagde gegevens in een later stadium alsnog heeft verstrekt. Aangezien de Raad voorts niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegd-heid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad van oordeel dat gedaagde het recht op bijstand van appellant terecht met ingang van de datum waarop deze was opgeschort heeft ingetrokken.
Nu het op basis van artikel 69, vierde lid, van de Abw genomen besluit tot intrekking van het recht op bijstand van appellant met ingang van 20 juli 2001 stand kan houden en de bijstand over de periode van 20 juli 2001 tot en met 31 juli 2001 als gevolg daarvan ten onrechte is verstrekt, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering over te gaan van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad dat de rechtbank het besluit van 26 maart 2002 terecht in stand heeft gelaten voorzover daarbij het primaire intrekkingsbesluit van 29 november 2001 en het primaire terugvorderingsbesluit van 11 december 2001 zijn gehandhaafd.
Voorts overweegt de Raad, ambtshalve toetsend, het volgende.
Zoals hierboven is overwogen is bij primair besluit van 11 december 2001 het recht op bijstand van appellant over de periode van 20 juli 2001 tot en met 31 juli 2001 ingetrok-ken. Dat was evenwel gezien het eerdere, hiervoor besproken intrekkingsbesluit van 29 november 2001 overbodig. Naar het oordeel van de Raad roept het besluit van 11 december 2001 wat de intrekking betreft geen (nieuwe) rechtsgevolgen in het leven en kan het in zoverre niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar had in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Met vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 maart 2002 uitsluitend vernietigen voorzover daarbij het bezwaar tegen het primaire intrekkings-besluit van 11 december 2001 ongegrond is verklaard. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op dit onderdeel zelf in de zaak te voorzien op de in het dictum van deze uitspraak aangegeven wijze.
Het voorgaande brengt mee dat er geen grond is voor inwilliging van het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van renteschade. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
Voor de door gedaagde verzochte veroordeling van appellant in de kosten van dit geding is evenmin plaats. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door appellant in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is in dit geval geen sprake.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 maart 2002 voorzover daarbij het bezwaar tegen het primaire intrekkingsbesluit van 11 december 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2001 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Diemen;
Bepaalt dat de gemeente Diemen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.