ECLI:NL:CRVB:2005:AT6227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4605 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel opgelegd aan een werkloze werknemer wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een maatregel die is opgelegd aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die werkloos was geworden vanuit een managementfunctie, ontving sinds 1 januari 2001 een WW-uitkering. In de periode van 25 februari 2002 tot 25 maart 2002 heeft zij echter geen enkele sollicitatieactiviteit verricht. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of deze maatregel terecht was opgelegd, gezien de omstandigheden van appellante, waaronder haar leeftijd, opleidingsachtergrond en de specifieke arbeidsmarkt waarin zij zich bevond.

De Raad overweegt dat het niet in strijd is met de Werkloosheidswet (WW) om van een werkloze werknemer te verlangen dat deze minimaal één concrete sollicitatie per week verricht. Appellante stelde dat er geen vacatures waren die aansloten bij haar kwalificaties en dat zij beperkt beschikbaar was. De Raad oordeelt echter dat appellante zich te beperkt heeft opgesteld in haar zoektocht naar werk en dat zij ook had moeten solliciteren naar functies op een lager niveau. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

De Raad concludeert dat er geen omstandigheden zijn die duiden op verminderde verwijtbaarheid van appellante en dat de opgelegde maatregel van 20% verlaging van de WW-uitkering gedurende 16 weken terecht is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 13 april 2005, na behandeling van de zaak op 2 maart 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat.

Uitspraak

03/4605 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 augustus 2003, nummer AWB 02/2287 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. D.C. Coppens, advocaat te Zoetermeer en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Met betrekking tot de feiten volstaat de Raad met het volgende. Appellante is werkloos geworden vanuit een management- functie en ontving per 1 januari 2001 een WW-uitkering op grond van een arbeidsurenverlies van 30 uur en 24 minuten. Zij is per 19 maart 2001 gedurende 12 uur per week gaan werken als [naam functie] bij Profit BV te Hattem. Zij heeft deze werkzaam- heden per 1 september 2001 uitgebreid tot 24 uur per week en had toen nog recht op een WW-uitkering op grond van een arbeidsurenverlies van 6 uur en 24 minuten per week. Vanaf 1 mei 2002 heeft zij voormelde werkzaamheden uitgebreid naar 30 uur per week en is zij niet langer werkloos.
Met het thans bestreden besluit van 12 september 2002, waarmee het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2002 ongegrond is verklaard, heeft gedaagde bepaald dat appellante, omdat zij in de periode van 25 februari 2002 tot
25 maart 2002 niet minimaal één sollicitatie per week heeft verricht, in onvoldoende mate heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1o, van de WW. Tevens is bepaald dat in verband daarmee haar WW-uitkering onder toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW, wordt verlaagd met 20% gedurende 16 weken, van 25 maart 2002 tot 5 augustus 2002.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde appellante terecht een maatregel heeft opgelegd op de grond dat zij in de periode van 25 februari 2002 tot 25 maart 2002 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Zoals de Raad reeds diverse malen heeft geoordeeld is het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1o, van de WW dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat deze in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Van belang daarbij is dat per periode van vier weken aan de hand van het zogenoemde werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld artikelonderdeel feitelijk is overtreden.
Appellante erkent dat zij van 25 februari 2002 tot 25 maart 2002 geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht. Zij stelt zich op het standpunt dat dit haar niet of slechts in verminderde mate kan worden verweten, omdat er toen geen vacatures waren voor een functie op haar niveau (hoger beroepsonderwijs) en binnen haar vakgebied, die van zodanig geringe omvang was dat zij die kon combineren met de werktijden die zij reeds had. Appellante is, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad (van 14 november 2001, LJN: AB7717, RSV 2002/23 en van 14 november 2001, LJN: AB7121, RSV 2002/53), van mening dat gedaagde had moeten aangeven op welke concrete functies zij had kunnen solliciteren en aannemelijk had moeten maken dat zij een meer dan hypothetische kans maakte om daadwerkelijk te worden aangenomen. Appellante heeft aangevoerd dat zij slechts beperkt beschikbaar was, ten tijde in geding 51 jaar was, en een zeer specifieke opleidingsachtergrond heeft. Ook is door haar gesteld dat werk op lager niveau voor haar niet passend is, omdat het daarbij behorende salaris minder bedraagt dan de door haar ontvangen WW-uitkering, en dat zij in de periode in geding reeds het vooruitzicht had dat de omvang van haar dienstverband zou worden uitgebreid. Appellante is dan ook van mening dat bij het bestreden besluit ten onrechte een maatregel is opgelegd, subsidiair dat de maatregel moet worden gematigd wegens verminderde verwijtbaarheid.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante bekend was met de sollicitatieplicht, dat zij langer dan een jaar (gedeeltelijk) werkloos was, dat zij had moeten zoeken naar functies op een lager niveau (middelbaar beroepsonderwijs), en dat niet op voorhand vaststaat dat de daarbij behorende beloning lager is dan de WW-uitkering van appellante. Volgens gedaagde is voorts niet gebleken dat het voor appellante niet mogelijk was om passende arbeid te verkrijgen.
De Raad kan zich vinden in het hiervoor weergegeven standpunt van gedaagde.
Vast staat dat appellante in de in geding zijnde periode in het geheel geen sollicitatie-activiteiten heeft ondernomen. In zo’n geval kan er met gedaagde van worden uitgegaan dat causaal verband aanwezig is tussen het niet solliciteren en het voortduren van de werkloosheid. In de door appellante aangevoerde omstandigheden, in het bijzonder betrekking hebbend op de laatstelijk door haar verrichte werkzaamheden, ziet de Raad geen grond dat verband hier niet aanwezig te achten.
De Raad deelt voorts in dit verband het standpunt van gedaagde dat appellante zich bij het zoeken naar een baan te beperkt heeft opgesteld, en kan gedaagde volgen in het oordeel dat zij, gelet op de duur van haar werkloosheid, ook had moeten solliciteren naar functies van een lager niveau en liggend buiten haar vakgebied.
De Raad wijst er tenslotte op dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie, waaronder zijn uitspraak van 15 november 2003,
LJN: AN8511, RSV 2004/10, het verrichten van (deeltijd)werkzaamheden niet betekent dat degene die daarnaast aanspraak maakt op een WW-uitkering, is ontslagen van zijn sollicitatieverplichtingen, dan wel zou kunnen volstaan met het verrichten van een geringer aantal sollicitaties.
De Raad is eveneens met de rechtbank van oordeel dat er voor appellante, die eerst eind april 2002 definitief te horen heeft gekregen dat zij haar werkzaamheden per 1 mei 2002 met 6 uur kon uitbreiden, ten tijde in geding in het kader van de WW geen reden was om niet te trachten passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24 van de WW.
De Raad is eveneens met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die duiden op verminderde verwijtbaarheid alsmede dat gedaagde in het bestreden besluit de juiste maatregel heeft opgelegd, en verwijst kortheidshalve naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’ Ami.