[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2004, registratienummer Awb 03-1730 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was sinds 9 december 2002 werkzaam als [naam functie] bij G.P.A. Nederland B.V. op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 9 december 2003. De werkgever was niet tevreden over zijn functioneren, hetgeen heeft geleid tot ondertekening door appellant van een brief gedateerd op 2 april 2003, inhoudende:
"Na aanleiding van ons gesprek van 02-04-2003 dit naar aanleiding van de door mij aan jou geschreven brief hebben wij gezamenlijk het volgende besloten:
Met ingang van heden zal [naam appellant] zijn laatste kans krijgen om bij de firma G.P.A. Nederland B.V. te functioneren. Kernwoorden van deze afspraak zijn: Het studeren van de Italiaanse taal op een serieuze en intensieve wijze. Het gemotiveerd en goed, alsmede secuur uitvoeren van de door hem opgedragen taken. Het nemen van zelf initiatief. [naam appellant] verklaart hierbij dat bovenstaande kernwoorden hem geheel duidelijk zijn en dat de precieze omschrijving hem hiervan eveneens duidelijk is. Deze laatste kans wordt door G.P.A. Nederland B.V. geboden om de simpele reden dan wij er geloof in hebben dat [naam appellant] zich vanaf nu bewust van is dat het zijn laatste kans is en deze dan ook met beide handen zal aangrijpen. Indien deze kans door [naam appellant] niet benut wordt gaan beiden partijen met instemming van elkaar over tot beëindiging van het arbeidscontract op 31-05-2003."
Het dienstverband is per 31 mei 2003 beëindigd. De werkgever heeft dit met een brief van 14 mei 2003 aan appellant meegedeeld, met als openingszin "Hierbij bevestigen wij uw opzegging van het dienstverband per 31-5-2003."
Met een besluit van 24 juni 2003 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij met ingang van 2 juni 2003 werkloos is in de zin van artikel 16 van de WW, maar dat een WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant wordt verweten dat hij ontslag heeft genomen terwijl redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij was blijven werken. Subsidiair heeft gedaagde de uitkering geweigerd wegens beëindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden.
Bij het thans bestreden besluit van 8 oktober 2003 is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht, maar op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en terecht de maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering heeft opgelegd. De Raad overweegt hiertoe het volgende.
Anders dan door gedaagde ter zitting uitdrukkelijk is betoogd, is de Raad van oordeel dat de ondertekening door appellant van voormelde brief van 2 april 2003, niet moet worden aangemerkt als het zelf nemen van ontslag, dan wel als het instemmen met een naderend ontslag of -zoals in het bestreden besluit is vermeld- een tussentijdse aanpassing van de arbeidsovereenkomst. De Raad wijst er op dat in die brief door de werkgever voorwaarden zijn gesteld waaraan appellant moest voldoen om vroegtijdige beëindiging van het dienstverband te voorkomen, en de Raad is van oordeel dat die brief moet worden gezien als een schriftelijke waarschuwing aan appellant met betrekking tot zijn functioneren.
De Raad is voorts op grond van de gedingstukken van oordeel dat de arbeidsovereenkomst niet door of met instemming van appellant is beëindigd zoals uit de letterlijke bewoordingen van de brief van 14 mei 2003 zou kunnen worden afgeleid, maar dat de dienstbetrekking door de werkgever is beëindigd omdat appellant niet naar tevredenheid functioneerde.
Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij op 13 mei 2003 te horen heeft gekregen dat hij "kon opdonderen" en heeft hij aangegeven dat het werk waarschijnlijk te hoog gegrepen was, alsmede dat de werkgever de ene week tevreden was over zijn werk maar de andere week niet maar uit het geheel van de voorliggende feiten leidt de Raad af dat appellant, ondanks dat hem daartoe een laatste kans was gegeven en ondanks dat hij zich daartoe klaarblijkelijk had verbonden, geen verbetering heeft aangebracht in zijn functioneren.
Het door appellant eerst in hoger beroep ingenomen standpunt dat hij destijds geen juridische stappen heeft ondernomen tegen de beëindiging van het dienstverband omdat hij in die periode depressief was, kan aan het vorenstaande niet af doen. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de juistheid van dit standpunt niet aannemelijk is geworden, nu dit niet reeds in de bezwaarfase of de beroepsfase is aangevoerd, en niet is onderbouwd met medische stukken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De rechts- gevolgen van het vernietigde besluit kunnen echter, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand blijven.
Nu niet is gesteld of gebleken dat appellant voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan dat artikel.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 133,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.