[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 27 juni 2003, nr. 02/1484 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 28 januari 2005 een nadere reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.B. Snoek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is vanaf 5 maart 2001 op basis van een proefplaatsing voor een periode van drie maanden voor 24 uur per week werkzaam geweest bij [werkgever] B.V. (hierna: [werkgever] of: werkgever), met toekenning van een reïntegratie-uitkering op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) en behoud van een WW-uitkering voor 16 uur per week. De proefplaatsing is verlengd tot en met 12 augustus 2001. Per 13 augustus 2001 heeft appellant met [werkgever] een arbeids-overeenkomst gesloten voor de duur van een half jaar voor 24 uur per week. Op 27 september 2001 heeft appellant, na het bezoek van een medewerker van Alexander Calder Arbeidsintegratie B.V. (hierna: het reïntegratiebedrijf), een gesprek gehad met zijn directeur [naam directeur] over zijn functioneren, waarna hij eerder naar huis is gegaan dan hij anders placht te doen. Naar aanleiding van de ontstane conflictsituatie heeft hij de dag daarna onder meer contact opgenomen met het reïntegratiebedrijf. Dat heeft op 9 oktober 2001 geleid tot een gesprek tussen appellant, de consulent van het reïntegratiebedrijf en [naam directeur]. Op 10 oktober 2001 heeft appellant zijn werkzaamheden hervat. Nog dezelfde dag heeft hij zich ziek gemeld. Eind oktober 2001 heeft appellant vervolgens contact opgenomen met zijn werkgever, waarbij hem is medegedeeld dat zijn dienst-verband op 28 september 2001 is geëindigd. Met ingang van 23 november 2001, heeft appellant zich hersteld gemeld.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant voor 24 uur per week blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij op 9 oktober 2001 ontslag heeft genomen bij [werkgever]. Bij besluit op bezwaar van 24 juni 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde die weigering gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat appellant, door akkoord te gaan met het ontslag, heeft afgezien van de verplichtingen van de werkgever om het dienstverband tot het einde van de overeengekomen contractduur tot 13 februari 2002 door te laten lopen. Van appellant hadden redelijkerwijs stappen tegen zijn werkgever verwacht mogen worden nu hij het met de gang van zaken niet eens was. Hierdoor heeft appellant eraan meegewerkt of ermee ingestemd dat hij werd ontslagen. Hij heeft hierdoor volgens gedaagde niet al het mogelijke gedaan om werkloosheid te voorkomen, terwijl er geen sprake was van een acute noodzaak de dienstbetrekking niet voort te zetten. Omdat de werkgever het loon heeft doorbetaald tot 1 oktober 2001, wordt appellant ingaande deze datum werkloos geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat van appellant redelijkerwijs had mogen worden verwacht dat hij stappen tegen zijn werkgever had ondernomen, temeer nu hij zelf had verklaard het met de gang van zaken niet eens te zijn, en dat hij niet al het mogelijke heeft gedaan om werkloosheid te voorkomen. Voorts is geoordeeld dat aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd. Mitsdien heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en de gevraagde WW-uitkering om die reden op juiste gronden blijvend geheel heeft geweigerd.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij zich immer positief tegenover zijn werkgever heeft opgesteld, maar dat door de opstelling van zijn werkgever -mede gelet op de medische klachten van appellant- een onwerkbare situatie was ontstaan.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zich terecht en op goede gronden achter het standpunt van gedaagde heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
Op basis van de voorhanden gegevens stelt de Raad vast dat niet ondubbelzinnig is gebleken dat door ontslagname door appellant op 27 september 2001 een einde aan de dienstbetrekking is gekomen. Nu door de werkgever loondoorbetaling tot 1 oktober 2001 heeft plaatsgevonden en appellant zijn diensten na 1 oktober 2001 niet aan zijn werkgever heeft aangeboden, bestaat weliswaar met ingang van deze datum geen aanspraak op loondoorbetaling maar daarmee is niet gezegd dat een einde is gekomen aan de dienstbetrekking. Dat appellant geen enthousiasme aan de dag legde voor deze werkgever en dat hij weinig verwachtte van het voortduren van de arbeidsrelatie is evident, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant door een eenzijdige rechtshandeling de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Uit de feitelijke handeling van het een half uur eerder naar huis gaan dan gewoonlijk, bijna een halve dag na het betreffende gesprek met de directeur en eerst nadat het werk was afgerond, kan dit in ieder geval niet worden afgeleid. Uit de omstandigheid dat appellant zijn werkzaamheden bij zijn werkgever op 10 oktober 2001 zonder meer heeft hervat, blijkt eveneens dat aan de dienstbetrekking geen einde was gekomen. Nu gedaagde de uitkering aan appellant op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW heeft geweigerd, terwijl de dienstbetrekking niet is beeïndigd, ontbeert het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag en kan het besluit in rechte geen stand houden.
In de omstandigheden van het geval vindt de Raad onvoldoende aanknopingspunten om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Gedaagde heeft immers, uitgaande van een onjuiste grondslag, een afweging gemaakt waarbij feiten werden betrokken die bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid van appellant geen of een andere betekenis toekomen. Afgaande op de voorliggende feiten moet er van worden uitgegaan dat appellant per 2 oktober 2001 werkloos is geworden, welke werkloosheid per 10 oktober 2001 werd onderbroken door de werkhervatting, gevolgd door een periode van ziekte die eindigde op 23 november 2001, waarna wederom werkloosheid intrad. Bij de beoordeling van de werkloosheid per 2 oktober 2001 zal, gelet op het voorgaande, acht moeten worden geslagen op de verstoorde arbeidsrelatie, de opstelling en beweegreden van de werkgever, met name waar deze na
2 oktober 2001 blijkbaar niet hechtte aan een (onmiddellijke) hervatting van de werkzaamheden door appellant. Tevens dient daarbij te worden bezien in welke mate het feit dat appellant in het kader van de Wet REA een arbeidsplaats bij [werkgever] had, van invloed was op de opstelling van de werkgever. Daarbij dient ten slotte aandacht besteed te worden aan de mogelijkheid dat de houding van de werkgever van dien aard was dat deze leidde tot ziekte bij appellant. In dat verband is immers van belang dat appellant in het verleden, en ook op het moment waarop hij bij [werkgever] in dienst trad, in het genot was van een (gedeeltelijke) uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
Van kosten die met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 116,-- (€ 29,-- en € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.