[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 27 mei 2004, reg.nr. 03/1435 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich met bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1946, is met ingang van 1 november 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Op het zogenoemde werkbriefje over de periode van 3 tot en met 30 maart 2003, heeft appellant vermeld dat hij in de weken 1 en 3 van die periode niet heeft gesolliciteerd en in de weken 2 en 4 drie sollicitaties heeft verricht. Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 10 april 2003 het uitkeringspercentage van appellants uitkering met ingang van 31 maart 2003 verlaagd met 20 gedurende 16 weken omdat appellant onvoldoende sollicitaties heeft verricht. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 mei 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de WW-uitkering van appellant met ingang van 31 maart 2003 gedurende 16 weken met 20% heeft verlaagd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Ingevolge het vanaf 1 april 1998 door gedaagde gehanteerde beleid, zoals neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (besluit van het Lisv van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22), wordt van de werkloze werknemer verlangd dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatie- activiteit per week verricht. Reeds herhaaldelijk heeft de Raad uitgesproken deze norm in beginsel niet in strijd te achten met voormeld onderdeel van artikel 24 van de WW. Vast staat dat appellant in de periode van 3 tot en met 30 maart 2003 slechts drie concrete sollicitaties heeft verricht en daarmee niet aan de genoemde verplichting heeft voldaan. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. In de door appellant aangevoerde omstandigheden, dat er in de weken waarin hij niet heeft gesolliciteerd geen passende vacatures waren en dat hij overigens ruimschoots heeft voldaan aan de norm van één concrete sollicitatieactiviteit per week, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
Ook het beroep dat appellant heeft gedaan op het nieuwe criterium dat gedaagde sinds 1 augustus 2003 zou hanteren, welk criterium zou inhouden dat de werkloze werknemer ook aan de zogenoemde sollicitatieplicht voldoet indien hij in een periode van vier weken in totaal vier sollicitaties verricht - wat hier overigens van zij- kan appellant niet baten nu hij in de beoordeelde periode immers niet aan die norm voldoet.
Vanwege het niet nakomen van voornoemde verplichting was gedaagde op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dat besluit, volgt dat in een dergelijk geval in beginsel een korting wordt opgelegd van 20% gedurende 16 weken tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval de hoogte van die maatregel 10% bedraagt.
Met gedaagde ziet de Raad geen grond om te oordelen dat deze gehouden was gebruik te maken van de matigings- mogelijkheid. Voor dringende redenen om van het opleggen van de maatregel af te zien, acht de Raad evenmin gronden aanwezig.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in aanwezigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.