ECLI:NL:CRVB:2005:AT6119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/415 WW + 03/5808 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag tijdens proeftijd en gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die in proeftijd is ontslagen van haar functie als sales coördinator bij Plascoat Europe B.V. Appellante had eerder gewerkt bij Eimskip Transport BV en was op zoek gegaan naar een nieuwe functie vanwege een verwachte toename van reistijd door een verhuizing van haar oude werkgever. Na haar ontslag op 19 oktober 2001 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geweigerd op basis van verwijtbaarheid van de werkloosheid. De rechtbank oordeelde echter dat appellante de overstap naar Plascoat niet lichtvaardig had gemaakt en dat de werkloosheid haar niet in overwegende mate kon worden verweten. Het hoger beroep werd behandeld op 15 december 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.D. van Alphen, en de gedaagde werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de omstandigheden waaronder appellante haar vorige dienstverband had beëindigd, in aanmerking moesten worden genomen. De Raad concludeerde dat de keuze van appellante om haar dienstverband bij Eimskip te beëindigen en een tijdelijk contract bij Plascoat aan te nemen, niet lichtvaardig was. De Raad stelde vast dat appellante niet kon worden verweten dat zij de overstap had gemaakt, gezien de bezwaren die zij had tegen de reistijd naar haar oude werkgever en de verbeterde arbeidsvoorwaarden bij Plascoat. De Raad oordeelde dat de werkloosheid niet verwijtbaar was en dat het Uwv ten onrechte de WW-uitkering had geweigerd.

De uitspraak leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, maar dat het beroep tegen het besluit van 19 november 2003 gegrond werd verklaard. Het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, en werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 647,84 bedroegen.

Uitspraak

03/415 WW + 03/5808 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. J.D. van Alphen, medewerkster van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder registratienummer WW 02/850 op 18 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 november 2003 heeft gedaagde een nader genomen besluit overlegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, medewerker van het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante, geboren in 1970, was sinds 11 augustus 1999 als cargadoor in dienst van Eimskip Transport BV (hierna: Eimskip) te Rhoon. Vooruitlopend op een verhuizing van die werkgever in 2001 naar Barendrecht en de daardoor voor appellante toenemende reistijd, heeft zij omgezien naar een andere dienstbetrekking. Op 6 juli 2001 heeft zij overeenstemming bereikt met Plascoat Europe B.V. te Zuidland (hierna: Plascoat), alwaar zij op 24 september 2001 in dienst trad als sales coördinator voor een periode van een half jaar met een proeftijd van 1 maand. Op 19 oktober 2001 is appellante in haar proeftijd door Plascoat ontslagen.
3. Op 24 oktober 2001 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, welke uitkering haar bij besluit van 20 november 2001 per 22 oktober 2001 blijvend geheel is geweigerd. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van
26 februari 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de langere reistijd in de functie bij Eimskip van appellante gevergd kon worden, om welke reden gedaagde concludeerde dat appellante verwijtbaar ontslag heeft genomen uit die dienstbetrekking. Volgens gedaagde kon niet worden gesteld dat appellante gedwongen was haar dienstverband voor onbepaalde tijd in te wisselen voor een contract voor bepaalde tijd. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad heeft gedaagde erop gewezen dat een dergelijke wisseling van dienstverband in het algemeen een aanzienlijk groter werkloosheidsrisico met zich brengt, welk risico in dit geval na 7 weken tot werkloosheid heeft geleid.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit van 26 februari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante de reistijd tussen haar toenmalige woonplaats Zuidland en Barendrecht voldoende bezwaarlijk mocht achten om naar ander werk uit te zien en was aan de overstap naar Plascoat niet een zodanig voorzienbaar (werkloosheids)risico verbonden dat appellante van die overstap had moeten afzien. Om die reden was de rechtbank van oordeel dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kon worden verweten, zodat gedaagde ten onrechte met ingang van 22 oktober 2001 blijvend geheel een WW-uitkering heeft geweigerd.
5. Appellante heeft in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat de dagelijkse reistijd van en naar Barendrecht 3 uur en
11 minuten was en dat de overstap een positieverbetering betrof, met welke stellingen de rechtbank het eens was. Naar de mening van appellante had dan ook geconcludeerd moeten worden dat iedere verwijtbaarheid ter zake van de ontstane werkloosheid bij appellante ontbrak.
5.1 Hangende het hoger beroep heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 19 november 2003 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij appellante per 22 oktober 2001 een WW-uitkering wordt toegekend, waarop, in verband met verminderde verwijtbaarheid ter zake van de ontstane werkloosheid, een maatregel in de vorm van een korting van de uitkering van 20% gedurende 16 weken wordt opgelegd. Aangezien met het hiervoor weergegeven besluit van 19 november 2003 niet geheel aan het beroep is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Aangezien appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, en het besluit van 19 november 2003 en de daartegen gerichte grieven thans ter beoordeling voorliggen, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. De Raad oordeelt voorts als volgt.
6.1 In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat appellante werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij Plascoat, welke niet zo lang heeft geduurd dat zij uitsluitend daaraan een recht op WW kan ontlenen, terwijl die dienstbetrekking direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij Eimskip. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Uit die jurisprudentie valt voorts af te leiden dat de Raad van oordeel is, aanknopend bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord als de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen om aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is dient acht te worden geslagen op de relevante omstandigheden waaronder de vraag of het einde van de voorlaatste dienstbetrekking reeds was te voorzien, en zo ja, wanneer dat dan het geval zou zijn, de beweegredenen van de werknemer om de voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen en die om de nieuwe dienstbetrekking aan te gaan, het belang van de werknemer bij de overstap naar de nieuwe dienstbetrekking, alsmede de vraag of met de keuze voor de nieuwe dienstbetrekking het werkloosheidsrisico aanmerkelijk is toegenomen.
6.2 De Raad is met gedaagde, waar deze het oordeel van de rechtbank ter zake van de reistijd heeft overgenomen, van oordeel dat door de verhuizing van de werkgever voor appellante overwegende bezwaren ten aanzien van de reistijd ontstonden. Zoals ter zitting vastgesteld heeft appellante deze bezwaren in een gesprek met de werkgever proberen te ondervangen, maar deze bleek niet gevoelig voor de bezwaren van appellante en een aantal van haar collega’s, noch stond hij open voor de door hen voorgestelde oplossingen. Appellante heeft vervolgens de uit het oogpunt van de WW juiste keuze gemaakt door, in het vooruitzicht van de verhuizing van de werkgever, de arbeidsovereenkomst niet onmiddellijk te beëindigen, maar een andere dienstbetrekking te zoeken. Appellante meende deze gevonden te hebben bij de dichter bij haar woonplaats gevestigde werkgever Plascoat. De aldaar aangeboden functie sloot, zoals ter zitting is vastgesteld, niet alleen aan bij de eerder door appellante verrichte administratief-organisatorische werkzaamheden, maar ook zou appellante, aangezien haar een dertiende maand werd geboden, er salarieel op vooruit gaan terwijl ook het aantal vakantiedagen groter was dan het aantal waarop zij bij Eimskip recht had. Eerst nadat appellante met Plascoat tot overeenstemming was gekomen over de nieuwe arbeidsovereenkomst, heeft zij met inachtneming van de voor haar geldende opzegtermijn de dienstbetrekking bij haar oude werkgever opgezegd.
6.3 De arbeidsovereenkomst die appellante met Plascoat sloot, was van tijdelijke aard en bevatte een proeftijd van een maand, maar daarin ziet de Raad geen redenen gelegen om de overstap naar deze werkgever lichtvaardig te achten, nu immers een dergelijke arbeidsovereenkomst gebruikelijk kan worden geacht bij een functie als de onderhavige terwijl voorts niet valt te verwachten dat in het kader van onderhandelingen over de indiensttreding een werkgever geneigd zal zijn om het proeftijdbeding te laten vallen. Een daarop gerichte opstelling in de onderhandelingen kon naar het oordeel van de Raad in redelijkheid niet van appellante worden verwacht. De Raad acht tenslotte van belang dat met het (tijdelijk) dienstverband van een half jaar een zelfstandig recht voor de WW wordt opgebouwd, zodat de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid na afloop van dat half jaar slechts zou dienen plaats te vinden aan de hand van de laatste dienstbetrekking. De Raad heeft daarbij geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van appellante dat haar een verlenging van het dienstverband in het vooruitzicht was gesteld indien zij naar tevredenheid zou functioneren.
6.4 De Raad komt dan ook tot het oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de overstap van de voorlaatste dienstbetrekking naar de dienstbetrekking van waaruit appellante is ontslagen, de vraag of appellante op 22 oktober 2001 verwijtbaar werkloos is geworden ontkennend dient te worden beantwoord.
7. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 19 november 2003, dient derhalve gegrond te worden verklaard. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
8. De Raad acht, gelet op het voorgaande, termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en zal gedaagde veroordelen in de kosten van het voeren van dit geding die aan de zijde van appellante worden bepaald op
€ 622,-- in hoger beroep en aan reiskosten € 25,84 in hoger beroep, totaal derhalve € 647,84.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 19 november 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 647,84, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 82,--aan appellante vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.